De maakbaarheid van het verleden. P.J.H. Cuypers als restauratiearchitect
(1995)–A.J.C. van Leeuwen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
13. Het monument, functie en geschiedenis‘Gij allen hebt wel eens een gebouw zien restaureeren. Deed het u niet weemoedig aan, als gij het gebouw met zijn door de eeuwen gebruinde baksteenen, soms met mos begroeid, achter steigers zaagt verdwijnen? Als er dan genoeg gehakt en gebikt was, werden de steigers weer weggenomen, en kwam het gebouw weer voor den dag. Nieuw en net, maar tegelijkertijd akelig koud zag het er nu uit. Waar bleef de patina der eeuwen? Zij is voor goed verdwenen’. Zo beschreef A.W. Weissman in ‘Moderne Antiquiteiten’ van 1886 de gangbare restauratiewijze met als conclusie: ‘Daarom, men conserveere, maar restaureere niet!’.Ga naar eind723. Zonder Cuypers expliciet te noemen is duidelijk dat de historische richting met aanvullingen en polychromie ‘in stijl’ onderwerp van deze kritiek was. Het was niet de eerste aanval op het scheppend restaureren van Cuypers. De kritiek van de zijde der rijksadviseurs is haast een rode draad in deze studie. Th.H.F. van Riemsdijk trachtte in 1878 in een beschouwing in De Gids over het werk van de rijksadviseurs de uiteenlopende uitgangspunten van de estheet of kunstminnaar en de archeoloog met elkaar te verzoenen in een opmerkelijk genuanceerde bijdrage.Ga naar eind724. Deze werd echter al in 1879 gevolgd door een discussie over de Hoornse Oosterpoort tussen vertegenwoordigers van beide opvattingen, in de personen van de Zutphense rechter J. VerLoren en De Stuers.Ga naar eind725. In 1884 publiceerde de Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst een vertaling van Morris' brochure van 1879. F.J. Nieuwenhuis constateerde onmiddellijk dat dit conserverende standpunt onhoudbaar was: ‘een gerestaureerd monument, is toch beter dan geen monument’.Ga naar eind726. De daaropvolgende debatten waren, zoals we zagen, weinig verheffend en constructief. In 1894-1898 volgde in Architectura en De Opmerker een debat over de herbouwplannen voor kasteel De Haar. Tussen 1902 en 1904 vulden de toren van Rhenen, de zuidgevel van de Nieuwe Kerk te Amsterdam en de Karolingische Kapel te Nijmegen de kolommen van Architectura en De Opmerker. De door C. Peeters uitvoerig beschreven kwestie rondom De Doorwerth speelde zich met voorspel en nasleep tussen 1909 en 1915 af en leidde tot een Phyrrusoverwinning voor de historische richting.Ga naar eind727. De herstelling werd weliswaar volgens de oude opvattingen doorgedrukt, maar de opponenten, waaronder Cuypers' zoon Jos, bereikten via de Nederlandsche Oudheidkundige Bond dat de discussie werd voortgezet. In 1917 verschenen de Grondbeginselen voor het herstellen van monumenten, die nadrukkelijk afstand namen van de bestaande praktijk en door de overheid werden overgenomen. Deelnemers aan de discussies voor de kwestie rond De Doorwerth waren behalve de immer strijdbare De Stuers onder meer VerLoren, Vosmaer, A.W. Weissman, J.L.M. Lauweriks en J.W.H. Berden. De onoverbrugbare tegenstellingen worden duidelijk, als we tegenover het begincitaat van Weissman er een van Berden, de restaurateur van het Muiderslot, stellen: ‘Het tot elken prijs bestendigen en vernieuwen van gebrekkige kunstelooze verminkingen van een monument kweekt wansmaak, dooft elk kunststreven, leidt tot verwaarloozing en minachting der historische kunstontwikkeling, welke toch in de eerste plaats den grondslag van elke nieuwe gezonde kunstontwikkeling vormen moet. Daarentegen is het herstellen in den oorspronkelijken staat van elk in zijn soort kunstwaardig onderdeel of geheel een naspeuren en verlevendigen der historische kunstontwikkeling, waaruit voor de toekomst voordeel kan worden getrokken; zelfs het streven hier is loffelijk’.Ga naar eind728. Cuypers' aandeel in de discussie is gering: hij liet het spreken en schrijven meestal aan De Stuers over, die in veel gevallen boeiende kwesties wist te negeren of in een andere richting om te buigen. Toch is er een tekst voor een spreekbeurt door Cuypers, waarin hij rond 1907 zijn beginselen uiteenzet. In een dossier over de kerk van Rolduc bevindt zich een Franse tekst, met in de marge enig commentaar en op de achterzijde gegevens over de Maastrichter Lievevrouwekerk.Ga naar eind729. Het stuk is gerelateerd aan de bestuursvergadering van het Limburgs Geschied- en Oudheidkundig Genootschap van 21 augustus 1907.Ga naar eind730. Van dit genootschap dat zich al in 1864 had uitgesproken tegen verminkende restauratiesGa naar eind731. was Cuypers sinds november 1906 bestuurslid. Hij werd reeds op 15 november van datzelfde jaar tot voorzitter gekozen. Dat het handschrift afwijkt is niet vreemd, aangezien Cuypers | |
[pagina 182]
| |
vaak teksten door derden, waaronder Willem Everts van Rolduc, liet opstellen. De grijze bouwmeester presenteert de principes die hem hebben geleid bij de restauratie van ‘een der eerbiedwaardigste monumenten’ van Nederland, vermoedelijk de Lievevrouwekerk. Hij heeft nimmer bewondering gehad voor ‘la conservation toute négative, qui consiste à ne pas toucher au monument à conserver, mais à en écarter simplement les causes de destruction volontaires, et à diminuer tout soit peu l' influence funeste des causes de destruction naturelles’. In de marge vult hij aan dat er geen ‘règlement universel’ is voor restauratie en dat de voorstanders van louter conserveren ons binnen enkele jaren zullen brengen tot monumenten die niet meer zijn dan ruïnes.Ga naar eind732. Hier doelt de architect op Weissmans artikel ‘Moderne antiquiteiten’ en op de brochure van William Morris' Society for the Protection of Ancient Buildings, die in het Bouwkundig Weekblad werd gepubliceerd en aan De Stuers gezonden.Ga naar eind733. Deze reageerde tegen Cuypers nogal negatief: ‘Er is in Engeland een vereeniging for the protection of ancient buildings, die mij een aantal circulaires ter verspreiding zond. Ik zal 't echter niet verspreiden. Zij vragen daarin dat bij herstelling van monumenten men opzettelijk in een anderen stijl zal bouwen, om wel te doen uit komen, wat oud is en wat nieuw is!’.Ga naar eind734. Voor Cuypers geldt: ‘Tout monument a une destination pratique’. Hij vervolgt: ‘Conserver un monument, à mon avis, ne veut pas dire, le maintenir dans l'état où je le trouve; c'est la tout au plus conserver une ruine, pittoresque peut-être, mais toujours une ruine. La conservation d'un monument, telle que j'ai cru toujours devoir l'entendre et la pratiquer, demande essentiellement sa restauration, de telle façon, qu'il puisse servir à sa destination primitive, ou, si par les circonstances cela est impossible, à telle autre qui ne soit pas contraire à son caractère spécial’. Dit betekent niet koste wat kost aanpassen aan nieuwe bestemmingen, maar behoedzame omgang ter voorkoming van vandalisme, vervolgt hij. Een algemene regel hiervoor is niet te geven, individuele oplossingen zijn pas mogelijk na een welhaast chirurgische studie van de functie van het monument, de bouwwijze en de oorzaken van verval. Vervolgens houdt hij zich, evenals Viollet-le-Duc in zijn beroemde essay ‘Restauration’, bezig met de vraag of fouten uit de bouwtijd gecorrigeerd mogen worden. ‘Cette réponse doit être affirmative, chaque fois qu'il s'agit de fautes dont les conséquences peuvent être funestes pour la solidité ou la stabilité du monument’. Hierbij moet de architect zich inleven ‘dans les vues du constructeur primitif’. Daarenboven moet men zich afvragen of men een onvoltooid gebleven bouwwerk mag completeren, zelfs al heeft het ontbrekende deel geen functie meer. Bij een classicistisch gebouw is dit gemakkelijk, daar ‘les formes simples ne présentent aucune difficulté à être copiées et multipliées dans la partie nouvelle’, maar moet men er dan bij een middeleeuws monument met een gecompliceerder vormgeving maar van afzien, alleen omdat de oplossing moeilijker is? Dit zou een lafheid zijn! ‘Il faut se familiariser les idées de son auteur primitif’ en afgaan op funderingssporen. De vormen worden bepaald door de vraag of de functie van de toevoeging een andere is dan die van het gebouw. Men moet zich laten inspireren door de ideeën van de oude meester en de oplossing zoeken, zoals hij het gedaan zou hebben. Als het gaat om het verwijderen van een bouwdeel ‘dont le style n'est pas en harmonie avec celui de l'ensemble’ is de regel niet steeds hetzelfde. In principe moet men handhaven ‘tout ce qui a quelque valeur artistique et historique’, als het niet in tegenspraak is met de bestemming van het geheel. Een renaissance-portaal tegen een kerkkoor moet dus zeker verdwijnen, maar aan een kerkgevel kan het uiteraard blijven. Deze parallel van Viollet-le-Ducs ‘Restauration’ bleef een onvoltooid en ongepubliceerd geschrift. De kernthema's zijn de afkeer van tot ruïne vervallende monumenten, het primaat van de functie van het monument, de mogelijkheid tot correctie in de geest van de oorspronkelijke bouwmeester en respect voor het historisch gegroeide, mits het gaat om waardevolle bouwdelen, die niet strijdig zijn met de functie. Hoewel de architect zich niet uitlaat over de historische substantie van het gebouw, legt het stuk een duidelijke relatie tussen de historische waarden die aan het functionerende monument worden toegekend en de omgang met de substantie. Het is de moeite waard om in enkele casussen deze relatie tussen functie, historie en corrigerend ingrijpen centraal te stellen. | |
1. Medemblik en De HaarOp 24 februari 1881 schrijft De Stuers aan A.J. Enschedé, archivaris te Haarlem en hersteller van het nationale monument kasteel Brederode over die bouwval: ‘Een kasteel dat sinds 400 jaren geruïneerd is, mag niet worden gerestaureerd. Dit was alleen te billijken indien het als een “fantaisie” van een rijk particulier met particuliere penningen geschiedde zooals met Stoltzenfels, Rijnfels of Pierrefonds gebeurde’.Ga naar eind735. Wel kan overwogen worden in de muurresten een wachterswoning en een museumruimte in te richten. De grote toren moet niet overkapt worden, maar het is wel mogelijk deze bruikbaarder te maken, door het plan van Cuypers te volgen en hem van een omloop met kantelen te voorzien. In dit in kort na 1880 uitgevoerde plan staat de functie voorop, maar verder houdt de referendaris consequent vast aan handhaving van Brederode als karakteristieke bouwval. | |
[pagina 183]
| |
Zijn speelse schetsen in de brieven aan Enschedé behelzen alleen een papieren reconstructie van de burcht.Ga naar eind736. Bij kasteel Radboud te Medemblik en De Haar te Haarzuilens zou men verder gaan dan het geduldige papier. Hier was niet alleen sprake van historische gedenkstukken maar tevens van functionerende gebouwen en in het laatste geval van restauratie met particuliere penningen.
Medemblik, kasteel Radboud voor restauratie, ca. 1890 (repro RDMZ).
| |
Medemblik
V. de Stuers, reconstructieschetsje van kasteel Radboud uit 1890 ('s-Gravenhage, Algemeen Rijksarchief).
Toen het oog van De Stuers en Cuypers er in 1881-1882 voor het eerst op viel was Radboud te Medemblik een haast boerderij-achtige bouwval. Het ontleende zijn naam aan de vermeende stichter uit de achtste eeuw, koning Radboud. Het kostte grote moeite in de torso de trotse, laat dertiende-eeuwse ridderburcht van Floris V te herkennen. De Stuers completeerde de bouwval voor B. van Riemsdijk op een schets van 31 juli 1890 tot de oude ‘Toren van Koning Radboud’.Ga naar eind737. In dit fijne pentekeningentje gebruikte hij gegevens uit oude prenten om de verweerde resten aan te vullen tot een vierkante waterburcht. Van Riemsdijk reageerde enthousiast: ‘Uwe reconstructie van Medemblik lacht mij wel toe’. Reconstrueerde L. Vitet de burcht van Coucy, rond 1830 alleen op papierGa naar eind738., het visioen van De Stuers zou na de overdracht aan het Rijk in 1889, tussen 1890-1895 door J. van LokhorstGa naar eind739. met aanwijzingen van Cuypers gedeeltelijk gerealiseerd worden, ten behoeve van het | |
[pagina 184]
| |
kantongerecht, dat uit het raadhuis zou moeten verdwijnen. Tussen 1895 en 1897 zou men vervolgens de zuidwestelijke toren als portaal voor de zittingzaal herbouwen. De schilderachtige sporen van verwering en verval maakten plaats voor de evocatie van middeleeuwse Hollandse historie in spitsen en kantelen.
Medemblik, kasteel Radboud, opmeting voor de restauratie, ca. 1890 ('s-Gravenhage, Algemeen Rijksarchief, Rijksgebouwendienst).
Medemblik, kasteel Radboud, restauratieplan J. van Lokhorst, 1890 ('s-Gravenhage, Algemeen Rijksarchief, Rijksgebouwendienst).
De burcht had veel geleden: na de ontmanteling van 1578 werd de ridderzaal in 1661 enige tijd als kerk in gebruik genomen, terwijl men na 1845 twee torenstompen sloopte. Het geheel was ingesloten door huizen en bedrijfsgebouwen. De oudste opnamen en opmetingen tonen verzakte en verweerde muren met de sporen van talrijke wijzigingen, inboetingen in kleiner steenformaat en de aanzetten van verdwenen torens. De ramen waren gewijzigd, verkleind of door spitsboogramen vervangen en de muurbekroningen verdwenen. Enige uitzondering in het proces van erosie en afkalving was de noordwestelijke toren, die ten behoeve van de kerkklokken in 1661 was verhoogd. De kerkzaal had een gammel verlaagd plafond waarvoor de ramen ingekort waren. In de grote burchtzaal herinnerden alleen het eiken cassettenplafond en een renaissanceportaal uit ca. 1600 nog aan een groots verleden.Ga naar eind740. In 1882 geeft Cuypers zijn eerste advies naar aanleiding van een onderzoek op 7 februari. Hij meent dat ‘de toestand van het Kasteel te Medemblik zoodanig is, dat vooral de daken dringend hersteld - en de muren, die op verschillende punten zeer ontredderd zijn, door invoegen en bijzetten van uitgevallen steenen, voorzien (sic) moeten worden. De meeste vensteropeningen zijn veranderd en door het wegbreken van bogen is aan het gebouw zeer groote schade veroorzaakt. Voor het behoud is het noodzakelijk de bogen dezer vensters, wat het metselwerk betreft, in hun oorspronkelijke vorm terug te brengen’. Op 8 november 1887 beschrijft De Stuers de omvang van de ingrepen: ‘Die werken zullen moeten bestaan in het herstellen van muren, kappen, daken, goten en schoorstenen, het dichten van later geopende vensters en het openen van de oorspronkelijke en in verfwerken, terwijl de inrichting tot kantongerecht omvat de plaatsing van een houten balie tot afweering van het publiek in de groote of zittingzaal, het inwendig witten en verven van de lokalen, het maken van een beschot in de groote zaal’ en enige kleinere werken voor de inrichting der diverse ruimten tot conciërgewoning, griffie en getuigenkamer. Hij bemoeit zich met de details der werken, zoals blijkt uit een tekening met alternatieven voor de detaillering der torentransen en de ontlastingsbogen boven de ramen.Ga naar eind741. Twijfels bij zijn superieuren over de monumentwaardigheid van het geheel probeert hij op te lossen door het belang ‘als krijgs monument uit de XIIIe eeuw’ te benadrukken. Cuypers is er van overtuigd dat er verder alleen nog te Muiden en Assumburg gave kastelen met bekappingen uit de middeleeuwen bestaan.Ga naar eind742. | |
[pagina 185]
| |
Vanaf oktober 1887 valt de naam van Van Lokhorst in verband met het opstellen van een plan. Deze brengt in 1890, kort voor het gereedkomen van bestek en tekeningen op 23 september, met Cuypers verscheidene bezoeken aan het kasteel. Hoewel diens bijdrage onduidelijk blijft, hebben beide heren zonder enige twijfel veel gesproken over de detaillering van kantelen en ramen en over de meest ingrijpende maatregel: de herbouw van de ronde toren op de zuidwesthoek. Hiervoor tekent Van Lokhorst twee alternatieven: een toren met kantelenrand, lichtspleten, entree met ophaalbrug en steile achtzijdige spits en een gedrongen variant op de tussen 1878 en 1883 gerestaureerde Kronenburgertoren te Nijmegen. Deze rijkste variant vindt geen ondersteuning in de historische afbeeldingen en ontbreekt in het schetsje van De Stuers. Het lijkt een voor de historiserende restauratiepraktijk typerende poging, om door middel van een verticaal accent het kasteelfragment toch te laten deelhebben aan het stadssilhouet.
Medemblik, kasteel Radboud in 1898, foto BiZa (RDMZ).
De ingrijpende werkzaamheden vloeiden voort uit de wijze waarop De Stuers de twee functies van het gebouw met elkaar wilde verenigen. Zoals eerder was gebeurd met het huis van Maarten van Rossum en het raadhuis te Woerden, zou ook hier een historisch gedenkstuk gered kunnen worden door het te bestemmen tot kantongerecht. Justitie wenste evenwel een degelijk en bruikbaar gebouw, terwijl de evocatie van Hollands krijgsroem vroeg om een kasteel met torens, schoorstenen, kantelen en ramen, zoals het geweest had kunnen zijn. In principe bleef een deel van het oude gespaard, maar het visuele beeld werd toch door nieuw werk gedragen, zodat H. van den Berg in 1955 kon constateren dat het kasteel in feite ‘een, in de jaren 1890-93 tijdens een restauratie grotendeels nieuw opgetrokken gedeelte van een middeleeuws kasteel’ was.Ga naar eind743. De buitenbekleding werd vrijwel geheel vernieuwd, waarbij men de oude gele moppen mengde met speciaal voor de gelegenheid gebakken bruinrode steen van overeenkomstig formaat. Oude en nieuwe stenen werden door elkaar gebruikt, in een poging aan te geven dat het nieuwe beeld gebaseerd was op oude gegevens. Slechts in de zuidoostelijke toren en in de aansluitende vleugel herinnerde een enkel muurfragment aan het oude metselwerk. De spitsboog- en kruisramen werden geheel nieuw aangebracht in neogotisch-rationalistische vormen en van glas-in-lood en onderluiken voorzien. In hun hoofdopzet hielden zij nog de herinnering levend aan de kerkelijke functie, die het gebouw in de zeventiende eeuw had. De muren werden opnieuw bekroond met kantelen, de daken met leien gedekt en van kapellen voorzien. De zuidwestelijke hoektoren werd herbouwd in nieuwe kloostermoppen en kreeg een entree met brug en jaarsteen. Ook inwendig | |
[pagina 186]
| |
liepen oud en nieuw in elkaar over. Delen van de kapconstructie, de balklagen, het tochtportaal en de houten betimmeringen in een der torens waren grotendeels origineel. Een tweetal schouwen, waarvan de ene door De Stuers elders was aangekocht, werd nieuw geplaatst. De grote zaal kreeg een open bekapping. Het materiaalgebruik met de ruw gepleisterde witte muren en de in schoon metselwerk uitgevoerde getande omlijstingen van kaarsnissen, ramen en deuren, was typerend voor de negentiende eeuw. Hetzelfde beeld geeft de herbouwde hoektoren met zijn zware balklagen, muren in schoon metselwerk van donkere baksteen en zwart-rode vloertegels. Dezelfde materialen en karakteristieke vertandingen karakteriseren Van Lokhorsts Haagse Algemeen Rijksarchief.
Medemblik, kasteel Radboud, rechtszaal met tochtportaal in 1938, foto H.v.d. Wal (RDMZ).
Veel van deze elementen vonden geen genade meer in de ogen van de Rijksgebouwendienst. De reconstructie van 1967 onder H. de Lussanet de Sablonière heeft de waarde van het werk van Cuypers en Van Lokhorst voor de geschiedenis van de monumentenzorg ontkend. Details als ramen en kantelen zijn naar hedendaagse inzichten over de weerbare architectuur van de dertiende eeuw gecorrigeerd en het grote aan de kerkfunctie herinnerende spitsboograam is geheel gedicht. De machinale steen werd door oude handvorm baksteen vervangen, waarbij het muurwerk weer een schijn van ouderdom heeft herwonnen. Alleen aan de hoektoren en de neogotische spitsboogramen is de menging van oude en nieuwe baksteen nog te zien. Inwendig is de atmosfeer van de late negentiende eeuw nog slechts in de hoektoren te bespeuren. | |
De HaarHet is onmogelijk binnen kort bestek omvang en betekenis van de reconstructie van dit kasteel te schetsen.Ga naar eind744. Wie zoekt naar de relatie tussen het behoud van de historische substantie en de functie van een monument, heeft hier echter een dankbaar onderwerp. Als een der belangrijkste realisaties in zijn carrière, bepaalt dit - volgens Gerard Brom ‘doodgeboren ridderkind’Ga naar eind745. - immers al jaren het beeld van Cuypers' werk. Het veertiende- en vijftiende-eeuwse kasteel was na de verwoesting in 1482 tussen 1505 en 1554 herbouwd op de noordoostvleugel na, maar in de loop van de zeventiende en achttiende eeuw langzaam in verval geraakt. Opmetingen en foto's van april 1887 door Ad. Mulder laten zien dat in 1892 nog belangrijke resten overeind stonden, die alle aanwijzingen bevatten om tot een verantwoorde papieren reconstructie van althans de zuid- en zuidwestvleugel over te gaan.Ga naar eind746. Dit was mogelijk door de muurresten en bouwsporen te vergelijken met afbeeldingen van onder meer R. Roghman en J. de Beijer. De buitenmuren van de hoofdburcht waren op kelderniveau volledig bewaard, terwijl ook de gewelven voor een deel aanwezig waren. Het muurwerk van een groot stuk van de zuidelijke en zuidwestelijke vleugel stond tot de volle hoogte overeind, de brandmuur tussen beide vleugels was nog tot de hoogte van de vierde trap van de geveltop aanwezig. Deze muren toonden aan de buitenzijde de regelmatig gespatieerde steigergaten en de | |
[pagina 187]
| |
openingen van de houten kruisramen, die aan de hand van de oren, dagkanten en ontlastingsbogen gemakkelijk te reconstrueren waren. Van de torens stonden er drie tot de volle hoogte inclusief de stenen gewelven. Twee andere waren herkenbaar aan omvangrijke resten, terwijl de zuidoostelijke torenstomp sterk verlaagd was. Inwendig bleken delen van de oude pleisterlagen bewaard, terwijl raam- en deuropeningen en de gaten van de balkkoppen de ruimtelijke indeling verraadden. Brokken van de verdwenen torens en muren vulden de binnenplaats, waar op de puinberg een grote iep groeide.
Kasteel De Haar, opmeting van de ruïne gezien uit het oosten door Ad. Mulder in 1887 (RDMZ).
Toen Cuypers, Van Riemsdijk en De Stuers de ruïne in 1881 bezochten zagen zij ongetwijfeld in gedachten muren en spitsen uit de puinberg oprijzen, als in een middeleeuws visioen van Schinkel, de Beierse koning Ludwig of de Engelse architect William Burges. Uitgaande van hun rationalistische opvattingen was reconstructie in de juiste vormentaal mogelijk. Volgens de methode die Viollet-le-Duc eerder in Pierrefonds en Carcassonne had toegepast, zou uit aanzetten en sporen feilloos het oude beeld voortkomen, volgens de wetmatigheid van een onstuitbaar groeiend kristal.Ga naar eind747. Bij gelegenheid van het huwelijk van de eigenaar van de resten, baron Etienne van Zuylen van Nyevelt met Hélène de Rothschild kon De Stuers hen een globaal restauratieplan aanbieden van de hand van Ad. Mulder.Ga naar eind748. Mogelijk heeft Jos Cuypers deze tekeningen in 1905 gebruikt bij zijn beschrijving van het kasteel in De Architect.Ga naar eind749. Zijn bladen passen precies op de opmeting van Mulder. Ze geven een sobere, stugge plattelandsburcht weer met spitsen en weergangen en een onvoltooide noordoostflank, als het ware de torso waarop vader en zoon Cuypers hun herbouwplan konden modelleren. Op 24 september 1890 kan De Stuers aan Cuypers schrijven, dat de Baron het kasteel wil herbouwen als een soort Pierrefonds: ‘j'entendrais reconstituer le tout dans l'ensemble le plus parfait, et pouvant nous donner l'idée la plus exacte de ce qu' était ce château jadis, c' est à dire que je ne reculerais devant aucun sacrifice pour atteindre le summum de la perfection’. Het huis zal een tweeledige functie krijgen, een museum als Pierrefonds en tevens een bewoonbaar huis. De Stuers vervolgt: ‘Het zal een aangenaam werk zijn, omdat voor eerst het kasteel interessant is en vervolgens, omdat wij hier niet beknibbeld zullen worden op de gelden’.Ga naar eind750. Dit werk bood architect en referendaris de gelegenheid hun visie op de middeleeuwen in steen uit te drukken. Op basis van de bestaande toestand en oude prenten realiseerden vader en zoon Cuypers een bouwwerk dat het midden houdt tussen de neogotische ‘fantaisie’ van De Stuers en een reconstructie van De Haar, zoals het had kunnen zijn. In de woorden van Cuypers zelf: ‘Il avait à retablir les bâtiments dans l'état, où ils auraient été, si la famille seigneuriale n'avait pas cessé de les habiter, et à compléter les parties commencées jadis, comme on l'aurait fait avant le XVIe siècle’.Ga naar eind751. Aanvankelijk zou men volstaan met de herbouw van hetgeen in beginsel aanwezig was, maar Jos Cuypers beschrijft in De Architect hoe de plannen al in 1893, een jaar na de start werden bijgesteld. Men besloot tot een | |
[pagina 188]
| |
volledige reconstructie van de in de late middeleeuwen verdwenen gedeelten, gerealiseerd tussen 1892 en 1915, en de bouw van een uitgebreid poort- en dienstgebouw, het Châtelet (1893-1913).Ga naar eind752. Jos die de leiding had en de opzet van zijn vader uitwerkte en detailleerde, schijnt dit dienstgebouw vrijwel geheel zelf te hebben ontworpen. Volgens zijn tekst en die van zijn vader uit 1910 vloeiden restauratie en voltooiing rechtstreeks voort uit de gegevens en bouwsporen die de ruïne bevatte. Zo komt het bouwvolume van de ingangsvleugel, welke nieuw werd gemaakt in de trant der zestiende eeuw, voort uit de brede grondmuren van de onderbouw en de staande tand in het metselwerk van de zuidvleugel. Tegenover de critici werd steeds gesuggereerd dat deze wijze van reconstrueren de enig mogelijke en juiste gang van zaken was. In de gids bij de excursie van Architectura et Amicitia in 1898 schrijft Jos: ‘De werken dier voorouders, welke verdwenen zijn, door brand, water en atmosferische invloeden, moeten worden teruggebracht, alsof het gebouw nooit was verlaten’.Ga naar eind753. De bouwsporen spelen een belangrijke rol in het project, echter niet om de eraan verbonden historische waarde, maar vooral als bewijsplaatsen voor de juistheid van de gekozen oplossingen. Ze worden vervolgens niet geconserveerd om de juistheid van een papieren reconstructie aan te tonen, maar opgenomen in het nieuwe beeld. Zo hebben vader en zoon de door Mulder aangetroffen muren tot de volle hoogte bewaard. De raamkozijnen zijn veelal in de oude openingen geplaatst, zelfs de steigergaten en het oorspronkelijke voegwerk bleven op talrijke plaatsen behouden. Als bij de Zutphense burgerhal en het noordportaal van de Walburgskerk, bewijzen bij de slotkapel de fragmenten van originele dagkanten als eilanden in nieuw metselwerk de formele juistheid van de gekozen vormen. Bibliotheek, ridderzaal en balzaal hebben de omvang van de oude zalen en de balklagen lijken in de oude balkgaten geplaatst. Het trappenhuis naast de grote hal is de reconstructie van een oude traptoren. De authenticiteit van de geconserveerde delen wordt echter overheerst door de toevoegingen, die in de visie van vader en zoon onontkoombaar uit het bestaande voortvloeiden. De houten weergangen, de steile daken met talloze kapellen en spitsjes en de erkers en hangtorentjes overschaduwen letterlijk en figuurlijk het originele werk. De rijke decoraties van de vele zalen en kamers onttrekken de oude baksteenmuren aan het zicht.
Kasteel De Haar, voorgevel uit het oosten, ca. 1910 (repro naar het plaatwerk van Cuypers).
De brieven in het Familie-Archief en de tekeningen in het Cuypers-Archief en op het kasteel zelf, geven rekenschap van Cuypers' zorg die zich uitstrekte tot de kleinste details, zoals de slotjes van de ramen die te stroef waren voor de ‘zachte jonkvrouwenhand’ of het geboetseerde ontwerp voor een deurklopper in de vorm van een hondekop. Een smid kan toch niet naar geboetseerde modellen werken constateerde hij, terwijl een hondekop ongeschikt is als klopper: iedereen weet toch dat men een hond kan doden door hem op zijn neus te slaan, ‘een onaangename wijze om zich aan te melden vooral voor iemand die van honden houdt’.Ga naar eind754. Op 20 april | |
[pagina 189]
| |
1894 benadrukt hij hoe eenvoud en doelmatigheid steeds voorop moeten staan.Ga naar eind755. Vakmanschap was van groot belang. De arbeiders moesten ‘leeren het wezen, het nut van de goede samenstelling te achten boven den schijn, boven toevallige en onnoodige regelmatigheid’.Ga naar eind756. In april 1895 beklaagt Cuypers zich bij zijn zoon over het werk van het bureau: ‘In de laatste tijd wordt er op 't bureau veel werk vergeefsch gemaakt - ik vrees dat het Châtelet daarom voor mij niet aangename indrukken zal achterlaten. Men schijnt geheel te vergeten dat de deugdelijkheid en de eenvoud het zegel van het schoone is. Er is in al deze steen en houtwerken en nog meer in de laatste ijzerwerken eene jacht naar 't vreemde en grillige die mij zeer tegen staat’.Ga naar eind757. Elk onderdeel is meer dan eens overdacht zoals blijkt uit de variant-ontwerpen van de ingangsgevel tussen de bestaande eindgevel van de zuidvleugel en de op de oude onderbouw geconstrueerde noordtoren. Op 19 april 1894 stelt Cuypers aan zijn zoon voor de luxueuze variant te laten varen voor een strenge versie in harmonie met het ‘eenvoudige karakter van het kasteel van buiten’.Ga naar eind758. De gevel evolueerde van een Frans getinte variant op Pierrefonds tot een meer landseigen versie, met sterk rationele elementen.
Kasteel De Haar vanuit het westen, ca. 1910 (repro naar het plaatwerk van Cuypers).
Wanneer de baron wilde afwijken van de voorstellen, zoals in 1900 bij de inrichting van de slaapkamers door de Londense firma Maple en Co. in een vormgeving die Cuypers diskwalificeerde als Engelse Lodewijk XIV-stijl, leidde dit tot felle discussies tussen architect en opdrachtgever.Ga naar eind759. Dit was ook het geval bij de binnenplaats. Deze zou overkapt worden om meer ruimte te scheppen en de op middeleeuwse wijze in elkaar overlopende vertrekken afzonderlijk toegankelijk te maken. De discussie begon al meteen na de ingebruikname van de bibliotheek in juli 1893. De baron stelde zich een hal voor met een stenen gewelf en vensters in ‘style cathédrale’. Cuypers was het hiermee niet eens en ging in fel debat. De Stuers, ‘verrukt van alles’ wat al gerealiseerd was, behield zijn kalmte en suste de ontstane ruzie.Ga naar eind760. Uiteindelijk kreeg de hal een houten tongewelf, een oplossing die aansloot bij het Hollandse karakter van het gebouw. De ijzeren spanten met beglaasde eindgevels werden, evenals de kap van de Amsterdamse Dominicuskerk, in gotische vormen bekleed met hout en natuursteen. De grote aandacht van de architect voor de details komt tot uiting in de uitvoering van de deels open en deels beglaasde galerijen. Toen de baron in 1896 voorstelde Franse handwerkslieden het werk te laten uitvoeren was Cuypers bevreesd voor plagiaat. Jos die de dagelijkse leiding had moest het deels uitgevoerde werk inpakken met katoen nadat zijn vader dreigde het te laten afbreken. Planschetsen met steeds wisselende details volgen elkaar op, in een groeiende archeologische correctheid. De militaire hoofdstukken van de Dictionnaire hebben Cuypers vele voorbeelden geleverd en zijn interpretatie zou onderwerp kunnen zijn van een afzonderlijke studie. Op 8 mei 1894 schrijft hij aan Jos dat hij de artikelen ‘Donjon’ en ‘Echauguette château’ (wachttorentje) heeft gelezen en meent dat ‘wij te weinig werk hebben gemaakt | |
[pagina 190]
| |
Kasteel De Haar, detail van de hal (coll. Steenbergh, RDMZ).
| |
[pagina 191]
| |
van deze 2 belangrijke momenten voor de herstelling van een Middeneeuwsch kasteel’. Jos moet de uit 1861 daterende bijdragen snel lezen en verwerken in de plannen. Cuypers situeert de oorspronkelijke donjon in de forse toren aan de noordwestgevel, die als trappenhuis en watertoren zal gaan dienen. Hij wil die gaan voorzien van wachttorentjes en kantelen, een plan dat onuitgevoerd blijft. Uiteindelijk worden de torens aan het Châtelet en de nieuwe entree voorzien van gestileerde kantelen, terwijl het uitkijktorentje op de ingangstoren eveneens aan de Dictionnaire ontleend is.Ga naar eind761. Deze brief toont de diepgaande inleving in het wezen van de middeleeuwse verdedigingskunst, die we al in Zutphen zagen en het evocatieve karakter van de historische richting typeert. Jos behandelt in zijn artikel van 1905 de militaire aspecten van het kasteel alsof elke dag een belegering te verwachten is. In de passage over de schuttersgangen lezen we dat deze weliswaar zijn herbouwd als beste verbinding tussen de slaapkamers, maar met het karakter van bruikbare verdedigingswerken: ‘Een buitenwand is daarboven (de balkenvloer W.v.L.) opgetrokken, juist voldoende hoog om den krijgsman de gelegenheid te geven in gebogen stand door de openingen der schietgaten of klapluiken den belegeraar aan de overzijde der gracht te beschieten. Een schuin leiendak beschermt zijn hoofd, maar reikt niet zoo hoog, of daarboven is gelegenheid om de achterliggende kamers door vensters te verlichten. In het uitstekende gedeelte van den vloer zijn valluiken uitgespaard, waardoor ballast, steenen, puin, zelfs heete en brandende voorwerpen op het hoofd dier belegeraars kunnen worden neergeworpen, die de gracht gekruist zouden hebben en hier nu aan 't breken zijn aan den voet der muren’.Ga naar eind762.
Kasteel De Haar, houten gewelf van de grote hal (repro naar het plaatwerk van Cuypers).
Blijkens onderzoek van Heimerick Tromp is de bijdrage van Cuypers aan het ontwerp van het park groter geweest dan men tot voor kort dacht. Op het eerste plan zijn geometrische tuinen, die Cuypers als vijftiende-eeuws middeleeuws opvatte, aangesloten op het bouwwerk binnen de grachten. Vervolgens verhoogt de landschappelijke aanleg op het | |
[pagina 192]
| |
tweede plan het schilderachtige karakter van het geheel. Cuypers junior heeft het over ‘Een prachtige watervlakte, waarin muur en daken van 't kasteel, opgestapeld als een reuzenpyramide...’ zich spiegelen.Ga naar eind763. Deze situering sluit volledig aan bij de laat achttiende-eeuwse traditie die kastelen en landhuizen tot middelpunt maakte van een landschappelijke aanleg met waterpartijen. Tegen de achtergrond van hun geometrische opvattingen benadrukt Jos hoe het park rondom het kasteel is gebaseerd op één grondlijn. Vanuit het noordelijke Grand Canal domineert de noordtoren, die het kasteel in twee driehoeken deelt met ongeveer gelijke inhoud en opzet.Ga naar eind764. Als bij de Nijmeegse Kronenburgertoren is de factor beweging van belang voor de wijze waarop de wandelaar in het voortdurend verschuivende groen het veranderende silhouet van kasteel en Châtelet waarneemt.Ga naar eind765. Op het moment dat Cuypers op 6 juni 1908 zijn kamer op het kasteel voorgoed ontruimt, is binnen en op de oude muren een nieuw geheel geschapen met rijke decoraties in middeleeuwse geest, waarbij het silhouet de belangrijkste verrijking is.Ga naar eind766. Weergangen, hangtorentjes en schietgaten van verschillende typen, telkens in andere materialen uitgevoerd, maken archeologisch een correcte indruk, maar hebben in een dergelijke omvang nimmer bestaan. De nieuw geconstrueerde delen, zoals de ingangspartij aan de noordwestzijde, combineren historische motieven met eigentijdse oplossingen in raamtripletten, trapgevels en torentjes. Dit geldt ook voor de overkapping van de grote binnenplaats. Deze eigentijdse aanpassing wordt uitgevoerd ‘in volkomen harmonie met den ouden bouw, als had de middeneeuwsche bouwmeester zelf, gehoorzamend aan de eischen van een nieuwe tijd, hem in zijne architectuur opgenomen’.Ga naar eind767. Ze fungeert met de gebeeldhouwde galerijen, de standbeelden van illustere leden van het geslacht en de voorstellingen in de glasramen als een pantheon voor de voorvaderen van baron Van Zuylen. Ook de overige ruimten zijn als een ‘Gesamtkunstwerk’ in stijl gedecoreerd, met gebeeldhouwde en geschilderde voorstellingen, die de lof van het middeleeuwse ridderideaal cultiveren en hiermee pregnant de dualiteit van het gehele project aangeven. Uitgevoerd als een bewoonbaar huis voor een modern echtpaar omhullen gotische vormen de nieuwste technologie in keukenapparatuur, sanitair en verwarming. Tegelijkertijd celebreerde het de Nederlandse variant van het Engelse ridderschapsideaal. In de door Jos geredigeerde gids van 1898 lezen we: ‘De herbouw van het Huis ter Haar is een vrome, ridderlijke daad, een werk des vredes, waardoor de nakomeling van een oud geslacht “vermaert in oreloghen”, gelijk Vondel zou zeggen, zich zijner voorouderen waardig toont’.Ga naar eind768. De architect heeft met zijn opdrachtgever, die zijn familie wilde verankeren in de geschiedenis, een historiebeeld geschapen vol verwijzingen naar het verleden. Deze dualiteit van middeleeuwen en negentiende eeuw heeft vrijwel onmiddellijk kritiek uitgelokt. Als de leden van het genootschap Architectura en Amicitia in 1898 het huis bezoeken verbazen ze zich over de middeleeuwse droom en denken terug aan 1891, toen de archeologen van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap hun boterhammetje aten op de bouwvallen. Nu raken de zoekers naar een nieuwe bouwkunst van de wijs ‘door een benauwend besef dat ze hun pogingen wel staken konden, want dat er niets moderners dan een 15e-eeuwsch kasteel te bedenken valt’. Deze kritiek sluit aan bij die van 1894 toen het genootschap betreurde dat het geld niet besteed was om de ‘jongeren, wier nieuwe denkbeelden voorlopig alleen op het papier staan, de gelegenheid te geven, die gedachten in hout, steen en ijzer te belichamen’.Ga naar eind769. Cuypers overwoog toen maar geen toegangskaarten meer uit te geven.Ga naar eind770. Deze kritiek is overigens nog genuanceerd vergeleken met die van het Duitse blad Hohe Warte in 1906-1907. Hierin wordt de tuinaanleg beschreven als een sjabloonachtige aflegger van Engelse voorbeelden, het huis als een kopie behept ‘mit dem Fluche der Unzulänglichkeit und der künstlerischen Ohnmacht’. Cuypers krijgt het verwijt dat de gotische vormen geplakt werden op een moderne schepping, met ruimten ‘viel zu gotisch, um angenehm, viel zu modern um gotisch zu sein’. De levende kunst ontbreekt er.Ga naar eind771. De onoverbrugbare kloof tussen Cuypers en de jonge kunstenaars kan niet beter geïllustreerd worden, dan door hier de woorden van de journalist Van Moerkerken uit 1902 te citeren. Deze noemt het kasteel ‘een leerzame vermaning voor jongere kunstenaars, dat alleen het begrijpen van en het voortgaan naar de tradities van een logisch-denkend en zuiver-werkend verleden een kunst kan geven van gezonde blijvende kracht. Tegenover al de snelle wisselingen van dezen tijd, tegenover al die hopelooze pogingen van jongere geslachten om het nooit-geziene, het uiterst-individueele te scheppen, staat met zijn zekeren wil en onwankelbare overtuiging, deze grijze bouwmeester, die meer dan een halve eeuw, in al zijn luisterrijke werken, arbeidde aan een groot en heerlijk doel: de schoonheid weer te brengen in het leven als een leven-vermeerderende kracht’.Ga naar eind772. Als wij ons afvragen of het hier gaat om een restauratie of om een nieuwe schepping is het zinvol even terug te kijken naar wat Cuypers in het plaatwerk van 1910 schreef over de principes van zijn restauratiefilosofie: ‘Ce sont l'harmonie entre la nécessité en la forme, entre les moeurs des habitants en l'habitation, le respect des traditions et des usages du pays’. Deze vrijwel letterlijk aan de Dictionnaire ontleende zin beschrijft daar veeleer de algemene principes van de architectuur, en geeft aan hoe nauw nieuwbouw en restauratie in Cuypers' visie bij elkaar aansloten.Ga naar eind773. Dit blijkt ook uit de woorden van M.K., die in de excursiegids van 1898 meent dat restauratie | |
[pagina 193]
| |
‘niet in hoofdzaak als een kunsthistorisch vraagstuk is te beschouwen, maar wel degelijk als een deel van het moderne leven onder zeer bijzondere omstandigheden van plaats en personen’.Ga naar eind774. Het zijn deze beginselen die de architect bij De Haar hebben geleid. De substantie van de oude muren en gewelven legitimeert het historische karakter van deze evocatie van wat nimmer was en ook nooit geweest had kunnen zijn. De door de jonge architecten bepleite keuze voor eigentijdse vormen was voor Cuypers van geen belang, integendeel de ‘jacht naar het vreemde en grillige’ van Jos was hem al te veel. Zijn levenslange wedijver met de middeleeuwen in een op de gilden geïnspireerde werkwijze, komt tot zijn recht in de veel geciteerde woorden uit hetzelfde plaatwerk. Hij beschrijft daar hoe een school van kunstenaars, werkend onder de leiding van één architect ons kan tonen ‘qu'en travaillant d'après les solides systèmes du moyen-âge, on peut obtenir des résultats semblables, voire même supérieurs à ceux de cette glorieuse époque’. Cuypers heeft zich niet alleen ingeleefd in de persoon van de ‘constructeur primitif’, maar meent deze zelfs te overtreffen, geheel in de geest van de restauratie-definitie van Viollet-le-Duc. De vraag of het hier ging om een nieuwe schepping of een restauratie was voor hem van geen enkel belang. | |
2. Zypendaal en AmerongenHet oproepen van de geschiedenis van het geslacht van de opdrachtgever kan de drijvende kracht achter de verbouwing van het landhuis Zypendaal bij Arnhem geweest zijn, en was het zeker bij kasteel Amerongen. Beide werken vallen in het oeuvre van Cuypers op, omdat ze voortborduren op de aanwezige zeventiende- en achttiende-eeuwse sfeer, wat niet past in het tot dusver gangbare beeld van de neogotisch werkende ‘magister operum’. In een enkel geval is de historie zo geraffineerd gemaakt, dat het niet gemakkelijk te beoordelen is welke onderdelen oorspronkelijk zijn. | |
ZypendaalHet omwaterde landhuis was nog rond 1880 een eenvoudig Gelders buiten met een uit 1762-1764 daterend, waarschijnlijk door stadstimmerman H. Viervant ontworpen, blokvormig huis. Bakstenen muren spiegelden zich in het water en werden afgesloten door een smalle kroonlijst en een steil pannen schilddak met hoekschoorstenen. In de ramen van het souterrain bevonden zich kleine ruitjes, erboven waren Empire schuiframen. De entree bestond uit een glazen portiek met platte afdekking.Ga naar eind775. Deze eenvoudige vormen zouden bij een ingrijpende verbouwing het veld ruimen voor een rijkere detaillering en een levendiger silhouet. De beweegredenen van de eigenaar, baron W.G. Brantsen (1831-1889), die met zijn echtgenote na 1851 het huis betrok, blijven bij gebrek aan bronnen onduidelijk, maar verrrijking van huis en park hebben zeker voorop gestaan.Ga naar eind776. De Duitse tuinarchitect C.E.A. Petzold ontwierp rond 1863 een nieuwe parkaanleg en in 1883-1884 volgen de werken van Cuypers. Een ongedateerde waterverftekening in het Cuypers-Archief geeft al de richting aan waarin gedacht werd. De bestaande ramen blijven, maar de glazen portiek maakt plaats voor een nieuw portaal als onderbouw voor een toren met nog twee geledingen. Deze zou met zijn rococo-achtige ingangspartij, wapenschilden en een achtkantige renaissance-bekroning het silhouet van het huis wel heel ingrijpend veranderd hebben. De zuidzijde zal volgens dezelfde tekening voorzien worden van een tweetal balkons met smeedijzeren hekken. Het dak zal met leien gedekt worden en krijgt kapellen met in- en uitzwenkende frontons, rijk met smeedwerk bekroonde schoorstenen en een crête. Bij gebrek aan vergelijkbare restauratievoorstellen is het moeilijk te beoordelen of de ongesigneerde tekening een project van Cuypers is. Het zou kunnen gaan om een voorstel van een ander, dat gebruikt werd om er elementen aan te ontlenen. Als het toch een Cuyperiaans voorstel is, dan geeft het hybridisch karakter misschien de worsteling met het allereenvoudigste huis van een Gelderse landjonker aan. Het uitgevoerde plan maakt een voldragener en evenwichtiger indruk en is te vergelijken met andere projecten in oostelijk Gelderland. Kastelen als Twickel en Verwolde werden in de laatste decennia van de vorige eeuw uitgebreid met slaap- en badkamertorens, terwijl de zolderverdiepingen werden gewijzigd ten faveure van de inbouw van dienstbodenkamers, berg- en droogruimten. Deze verbouwingen tonen een streven naar opwaardering van eenvoudige landgoederen, die ook door de aanleg van weelderige parken hun plattelandse karakter zouden verliezen. Een schoolvoorbeeld is Weldam bij Goor, dat in de jaren na 1886 een zeer rijke formele parkaanleg kreeg, naar ontwerp van de toen en vogue zijnde Fransman E. André. In 1897 en 1899 kreeg dit huis door twee nieuwe torens een levendiger silhouet: plattelandse eenvoud maakte plaats voor Frans getinte formele weelde. Zypendaal kreeg als middelpunt van het landschapspark van Petzold een nieuw uiterlijk. De transformatie is een negentiende-eeuwse stijloefening in Lodewijk XV-vormen. In plaats van de geprojecteerde toren verrees op de bestaande trappartij een portiek met balkon en smeedijzeren hek. De natuurstenen omlijsting van de entree had een houten pui met bovenlicht en het alliantie-wapen Brantsen-Bohlen.Ga naar eind777. Erboven kwam een dubbele balkondeur met natuurstenen omlijsting en familiewapens. Aan de zonnige zuidzijde werden twee balkons aangebracht conform het oude plan. De kroonlijst | |
[pagina 194]
| |
maakte plaats voor een bredere op geprofileerde consoles. Een afgeplat leien schilddak met versierde bakstenen hoekschoorstenen, verbonden door een zinken rococo-balustrade verving het pannen dak met zakgoot. De dakkapellen kregen kleine roederamen en halfcirkelvormige frontons.Ga naar eind778. Aan de achterzijde werd bij het trappehuis een toren met kleine roederamen aangebouwd, bekroond door een aan het kasteel te Ruurlo ontleende koepel met bol en fraai gesmede windwijzer met familie-wapen. In de toren geeft de jaarsteen 1883 naast die van 1650 de continuïteit aan. De roederamen van 1762-1764 in het souterrain en aan de achterzijde bleven gehandhaafd. De empireramen maakten plaats voor een nieuw raamtype: T-vormige schuiframen met in de bovenlichten respectievelijk een 16- en 8-ruits indeling met verbrede middenroede. Deze ramen zijn een negentiende-eeuwse variant op het achttiende-eeuwse type, met de toen populaire grote spiegelruiten. Mogelijk heeft de opdrachtgever hier een bepalende rol gespeeld. Later, vermoedelijk rond 1894 en 1900 is de zuidoostelijke zaal in dezelfde trant uitgebreid en met een verdieping verhoogd.Ga naar eind779. Deze aanbouw heeft een plat dak, een erker en aan de achterzijde kleine roederamen.
Arnhem, huis Zypendaal in 1958 (RDMZ).
De omvang van de inwendige verbouwing is niet geheel duidelijk. Een deel van de bestaande stucplafonds zou in 1883-1884 vernieuwd kunnen zijn, maar een stilistisch onderscheid valt niet te maken. Het plafond in het nieuwe ingangsportaal stemt met de andere overeen. Het houten kruisgewelf in de toren dateert in elk geval uit Cuypers' campagne, evenals de balusters waarmee de gewijzigde trap werd aangevuld. Ook de suitedeuren in de kamers aan de noordzijde kunnen van Cuypers zijn. De zaal op de zuidoosthoek is in bestaande trant uitgebreid: betimmeringen en stucplafond zijn verlengd.Ga naar eind780. De aansluitende herenkamer heeft een neorenaissance schoorsteenmantel. De zuidwestelijke voorkamer toont het inlevingsvermogen van de architect in een neo-rococo schoorsteenmantel van wit marmer. In 1970 stelt de eigenaar van het gebouw, Gemeentewerken Arnhem, aan Monumentenzorg voor het huis geleidelijk aan te herstellen in achttiende-eeuwse vormen. De Cuyperiaanse toevoegingen werden als protserig ervaren en zouden het veld moeten ruimen.Ga naar eind781. De torenkoepel maakte in deze visie plaats voor een lessenaardak, de ramen herkregen de kleine roedeverdeling, de portiek werd gesloopt, de zuidelijke aanbouw verlaagd en van een kap voorzien. Op 10 november 1979 werd de reconstructie der achttiende-eeuwse ramen zelfs voorgesteld als een werk in de geest van Cuypers. Waneer D. Wijma uit Velp het huis tussen 1979 en 1982 restaureert blijken deze plannen terzijde gelegd. De bestaande toestand prevaleert, alleen de schoorstenen en kleine roederamen aan de noordzijde waren al eerder geplaatst. De overige gevels hebben het laat-negentiende-eeuwse beeld behouden. Dit maakt duidelijk hoe Cuypers het oude huis opwaardeerde door verrijking van het silhouet en versterking van de Lodewijk-XV vormentaal. Bruikbaarheid en harmonie met het bestaande hebben deze restauratie gedomineerd. | |
[pagina 195]
| |
Amerongen‘Het is misschien als een geluk te beschouwen, dat Cuypers van huis uit zich weinig op het gebied van de zeventiende eeuw heeft bewogen. De door hem op Amerongen toegepaste interpretaties uit die tijd hebben er aan stijlzuiverheid en ingehoudenheid door gewonnen en zijn vrij gebleven van de “bevlogenheid” die hem soms zo kon bevangen als het om zijn geliefde gotiek handelde’, constateert de publicist W.A. Braasem in 1981.Ga naar eind782. Vader en zoon Cuypers hebben een drietal ruimten in het kasteel gedecoreerd en ingericht, de eetzaal, de gobelinkamer en de bovengalerij. Het exterieur van het huis bleef ongewijzigd; ontwerpen voor een theehuis (1907), remise (1900, 1903) en een woning (1907) bleven onuitgevoerd. Wel werd een bescheiden uitbreiding van de stallen gerealiseerd.
Amerongen, kasteel, eetzaal in 1984 (RDMZ).
De opdrachtgever van Cuypers, Godard George John Charles graaf van Aldenburg Bentinck (1857-1940), afkomstig van Middachten, erfde het huis in 1879, na de dood van Lady Elisabeth, de zuster van de in 1844 overleden negende graaf van Athlone, Willem Gustaaf Frederik. Het kasteel, dat tussen 1674 en 1680 was opgetrokken onder Godard van Reede, de eerste graaf van Athlone, met gebruikmaking van de restanten van | |
[pagina 196]
| |
een in 1672 verwoeste voorganger, kreeg zijn onverdeelde aandacht. Bentinck had een grote liefde voor het verwaarloosde goed en vestigde zich er onmiddellijk. Vanaf 1887 wijzigde de al eerder genoemde André in samenwerking met H.A.C. Poortman het park.Ga naar eind783. A. Mulder beschrijft hoe hij het landgoed en huis met piëteit verbouwde, onder handhaving van het bestaande karakter.Ga naar eind784. Bentincks belangstelling voor de historie van huis en bewoners, blijkt uit zijn streven naar het opnieuw opstellen van de rond 1887 in de kerk van Amerongen gevonden grafbeelden van Goert van Reede en Geertruid van Nijenrode.Ga naar eind785. De Stuers en Cuypers waren hierbij betrokken, terwijl Cuypers contacten onderhield met Bentincks oudere broer en diens Haagse woonhuis bezocht voor een verbouwing.Ga naar eind786. De Stuers werd in 1881 en 1886 op het huis uitgenodigd, hetgeen verklaart waarom juist Cuypers de opdracht kreeg tot de verbouwingen.Ga naar eind787.
V. de Stuers, de bovengalerij te Amerongen in 1886 (Archief De Stuers).
Het is niet duidelijk hoe de eetzaal en de gobelinkamer er hebben uitgezien voor de verbouwing. De eetzaal was vroeger slaapkamer en stond bekend onder de naam ‘Alkoobikamer’. De gobelinkamer was ingericht in een ruimte die rond 1722 met oud goudleer en in 1748 met ‘Tapijte behangsel’ was bekleed. Men kan zich echter voorstellen dat deze ruimten, anders dan de Grote Zaal met haar zeventiende-eeuwse schoorsteenmantel en stucplafond, uiterst eenvoudig zullen zijn geweest. De over twee etages doorlopende, rechthoekige bovengalerij is al sinds de bouw het middelpunt van het huis en werd onder meer ‘planke galerij’ genoemd. Het grootse houten kloostergewelf is met zeventiende-eeuwse delen beschoten en onverbrekelijk verbonden met de kapconstructie. De dispositie met de brede trap, de pilasters en de bogen welke toegang geven tot de overige kamers is origineel. De inrichting van deze ruimte is bekend uit een potloodschets van Victor de Stuers, gemaakt op 29 juli 1886, dus tijdens zijn tweede bezoek.Ga naar eind788. De schets geeft de pilastergeleding in twee etages en het houten gewelf. Behalve de maten der pilasterstellingen tekent hij aan dat twee horizontale lijsten en het gewelf grijs waren geschilderd. De bovenste pilasterreeks was van hout, zoals in de Amsterdammer Burgerzaal.Ga naar eind789. De portretten van de heren en vrouwen van Amerongen en het orgel waren reeds aanwezig. Deze drie ruimten zullen naar ontwerpen van Cuypers heringericht en gedecoreerd worden, in aansluiting op de stijl van het huis. Vanaf januari 1899 wordt er te Amsterdam gewerkt aan schetsen ten behoeve van de inrichting van de eetzaal in de Alkoobikamer. Hier werkten vader en zoon eendrachtig samen. Beiden signeerden tussen januari en mei 1899 beurtelings de tekeningen. Men ging niet over een nacht ijs, getuige een uit ca. 1680 daterende pentekening van een gestuct vakkenplafond, die waarschijnlijk als voorbeeld in het Cuypers-Archief achterbleef.Ga naar eind790. In maart 1899 werd er in opdracht van Jos gefotografeerd door Van Blitz uit Utrecht, ‘om de plafond in de groote zaal behoorlijk als type te kunnen navolgen’.Ga naar eind791. Op 24 maart schrijft Jos aan de rentmeester C. Geerlings, dat hij niet zal streven naar gelijkenis met bestaande plafonds, maar naar afwisseling. Behalve details van de haardplaat, de haardwand, de vloerverwarming, een lade van de zilverkast en een fraai door Jos gesigneerd ontwerp voor de buffetkast met spiegels, is er een plattegrond met doorsnede van het kasteel. Dezelfde onderwerpen komen in de briefwisseling met de rentmeester voor. Op 11 april klaagt Cuypers senior bij Jos dat er naar diens tekeningen modellen in gips en klei zijn gemaakt, die door een nieuwe tekening van 10 april nutteloos werden. Hij wil niet verder gaan voor de graaf een volledig ontwerp heeft goedgekeurd. ‘De ongedurigheid, rusteloosheid en veranderingsgeest die thans op 't bureau schijnt te heerschen, kan niet blijven voortduren’. Hij waarschuwt Jos voor overspannenheid als hij zo doorgaat. Hij voerde vroeger zelf meer werk uit met minder personeel, maar besteedde er wel de nodige tijd aan. Men hoort de oude heer brommen als hij besluit met: ‘Thans wilt (sic) men weinig tijd werken, veel voor afleiding en nevenzaken overhouden en door de gemeenschap leven!’Ga naar eind792. De zaal is in hoofdlijnen uitgevoerd naar de ontwerptekeningen, maar er zijn verschillen in details en proporties. De wanden zijn voorzien van betimmeringen in wit en goud, de vloer kreeg parket en het stucplafond in Lodewijk XIV-stijl is een variant op het plafond van de grote zaal, zoals Cuypers al in zijn briefschetsen aan Jos had voorgehouden.Ga naar eind793. Het gebruik van deze motieven suggereert historische continuteit. De zaal maakt de indruk alsof ze er altijd al is geweest. Het aandeel van vader en zoon in de werken is niet te onderscheiden. | |
[pagina 197]
| |
Voor het stucplafond wordt de op De Haar werkzame beeldhouwer Van Binnenbeke genoemd. Boeiende details zijn de minstrelengalerij met balusters en de buffetkast met haar door ranken omslingerde goudkleurige zuiltjes, zeker een ontwerp van Jos Cuypers.
Amerongen, kasteel, bovengalerij in 1984 (RDMZ).
De correspondentie wordt in de jaren na 1903 vooral door vader Cuypers gevoerd, die na zijn gepeperde brief blijkbaar het heft in handen heeft genomen, al keert de signatuur van Jos nog geregeld terug.Ga naar eind794. Van de gobelinkamer zijn geen schetsen bewaard gebleven. Op 9 februari 1903 is er echter sprake van vier kisten met gipswerk voor het plafond en een collo latten voor het plafond van de Hall. Het houtwerk van deuren, betimmeringen en schoorsteenmantel zal toen ook wel vervaardigd zijn: de dunne verflagen in groen en goud, het fijn afgetekende snijwerk en de wijze waarop het bloemstilleven van J. van Huysum in de schoorsteenmantel is opgenomen wijzen op nieuw werk. De betimmering heeft een lage lambrizering, waarboven brede vakken zijn vrijgelaten, gevuld met de uit de achttiende eeuw daterende Vlaamse tapisserieën van de jaargetijden. Ook deze ruimte past zeer goed in de atmosfeer van het huis, en is een voorbeeld van de laat-negentiende-eeuwse voorliefde voor stijlkamers.Ga naar eind795. | |
[pagina 198]
| |
Over de bovengalerij is de correspondentie tussen Cuypers en de rentmeester bewaard. Veel zaken zullen echter mondeling overlegd zijn en alternatieven hebben misschien alleen bestaan als vluchtige krabbels. De oudste bron voor de plannen is een gedeeltelijk in grijs gewassen tekening van 1 november 1895 in het Cuypers-Archief. Dit ontwerp wijkt af van de bestaande toestand en vervangt de pilasterstellingen door een decoratie in neorenaissancetrant. Er komt een hoge lambrizering met boven de ramen en balkondeuren rondbogen met ranken en wapenschilden. Een tweetal omlopende lijsten verbindt rondboognissen met pilasters, en vormt de overgang naar het koepelgewelf. Dit alles zou rijk gedecoreerd worden, de nissen met stambomen, de velden ertussen met geschilderde landschappen. Geschilderde ribben op de koepel zouden opgaan vanuit Phoenixen, die ook elders in het huis fungeren als symbolen van de herbouw van het kasteel na de door de Fransen aangestoken brand van 1672.Ga naar eind796.
Amerongen, kasteel, ontwerp voor de bovengalerij uit 1895 (Cuypers-Archief).
Op 5 en 6 december 1903 schrijft Cuypers aan zijn zoon dat ‘dingsdag morgen graaf en gravin Bentinck van Amerongen te Amsterdam komen om met mij de groote zaal van het Stadhuis te gaan zien...’.Ga naar eind797. De Burgerzaal was de voornaamste ruimte in Jacob van Campens voormalige Amsterdamse stadhuis, dat volgens Alberdingk Thijm een der hoofdmonumenten van zeventiende-eeuwse architectuur en burgertrots was. Ook Cuypers had er een bijzondere belangstelling voor, zoals we al eerderzagen. Deze ruimte met haar tweedeling en samenhangend iconografisch plan vertoont enige opmerkelijke parallelen met de galerij van Amerongen: beide ruimten liggen als middelpunt van het gebouw op de verdieping en hebben een tweedeling door middel van pilasters en lijsten. Dit bezoek brengt Cuypers tot een decoratieproject dat uitgaat van de bestaande toestand. In een tweetal ongedateerde tekeningen handhaaft hij de door De Stuers geschetste zeventiende-eeuwse muurgeleding met de gekoppelde pilasters en de horizontale lijsten. Het eerste project is in dunne potloodlijnen opgezet, de pilasters zijn geel-groen gemarmerd, de basementen groen, gedecoreerd met blokverbanden en een ornamentband op basis van rechthoekige driehoeken. Dit alles min of meer in de geest van Cuypers' kerkdecoraties en afwijkend van de sfeer van het bestaande.Ga naar eind798.. Het tweede ontwerp is door de presentatietekenaar R.A. van de Pavert, de maker van het roemruchte perspectief van de Amsterdamse Willibrorduskerk, uitgewerkt. Het voorziet de koepel van Elisabethaans aandoend stucornament en tondi met | |
[pagina 199]
| |
cornucopiae. De pilasters en de velden zijn nu gemarmerd in rood en groen. Tussen de pilasters worden onder meer een luit en doedelzak afgebeeld.
Amerongen, kasteel, ongedateerd ontwerp voor decoratie van de bovengalerij (Huisarchief Amerongen).
Amerongen, kasteel, ongedateerd ontwerp voor decoratie van de bovengalerij (Huisarchief Amerongen).
De definitieve uitvoering respecteert de bestaande situatie, en komt eigenlijk neer op een verrijking door het in bescheiden mate aanbrengen van kleur. De gekoppelde pilasters worden beneden met grijsgroen marmer bekleed en boven gemarmerd, met goud op de lijsten en kapitelen. Op 21 februari 1904 worden 16 stuks lijsten en vier hoekstukken voor de pilasters naar Amerongen gezonden. Deze geleden de muren in drieën en binden de uiteenlopende portretten tesamen. Die zijn in hoofdlijnen nog op dezelfde wijze opgehangen op de oude gewitte muurvlakken als ze door De Stuers in 1886 waren aangetroffen. In plaats van de eenvoudige balustrade is er een blank eiken exemplaar met acanthusornament en een phoenix geplaatst.Ga naar eind799. In de bogen worden draperieën gehangen, die doen denken aan die in de eregalerij van het Rijksmuseum. De figuratieve decoratie wordt beperkt tot de koepel, waarvan de vlakke middenpartij met de vogelhemel ouder kan zijn. Wanneer de schilderingen zijn uitgevoerd blijft onduidelijk. Op 20 juni 1904 werken alleen A. Lücker en een marmerschilder nog aan de galerij. Mevrouw is dan zeer voldaan over hun proeven. De schilder G. Helwegen komt echter nog in 1911 verf mengen op Amerongen, maar het kan dan om andere werken gaan. De decoraties op het houten kloostergewelf, dat door dunne profielen een vakken-indeling heeft gekregen, vertoont deels de voor Cuypers karakteristieke grisailleschilderingen tegen geschaakte goudgrond. Hij had deze grond eerder toegepast in de schilderingen in de Maastrichtse Lievevrouwekerk en de Amsterdamse Dominicuskerk en op de achtergrond van de reliëfs van het Amsterdamse Centraal Station en het Rijksmuseum. Themata zijn jacht en visserij, kunst en wetenschap en de vruchten des velds, een combinatie die in de eregalerij van een adellijk huis met een kunstlievende bewoner zeker op haar plaats was. In nog sterkere mate dan in Zypendaal hebben vader en zoon zich ingeleefd in de stijlen van de zeventiende en achttiende eeuw. Cuypers had zich immers al in 1887 samen met de Stuers gebogen over de inrichting van de grote leeszaal van de Koninklijke Bibliotheek, in nauwe aansluiting op de Lodewijk XIV-stijl van het belendende Haagse huis Huguetan.Ga naar eind800. Het gemengd-positieve oordeel waarmee dit stuk begon lijkt wat zuinig tegenover de overtuigende wijze waarop in de ruimten van Amerongen de historie geactualiseerd is en aangepast aan de beleving van graaf Bentinck. Deze wilde het verwaarloosde kasteel | |
[pagina 200]
| |
herstellen in tweeledige zin. Als bewoonbaar huis en als legitimatie van zijn geslacht, de opvolger van de familie Van Reede. Hij deed dit door oudere elementen, onder meer de Vlaamse gobelins van zolder te halen en een passende plaats te geven. In de betimmeringen van de eetkamer plaatste hij links en rechts van de haardpartij de portretten van zijn voorvader Hans Willem Bentinck en de stichter van het huis, Godard van Reede eerste graaf van Athlone. Hierdoor benadrukte hij zijn band met het huis. De apotheose van zijn herinrichting is echter de bovengalerij met de portretten van de heren en vrouwen van het huis. Deze is voor Amerongen wat de Burgerhal was voor het voormalige Amsterdamse stadhuis: het hart van het gebouw, in decoratie en iconografie. Cuypers, Thijm en De Stuers hadden in het Rijksmuseum de Voorzaal niet voor niets geënt op deze Burgerhal. In 1903-1904 greep Cuypers in overleg met zijn bouwheer opnieuw op dit motief terug om de waardigheid van de verwaarloosde vooroudergalerij op Amerongen te herstellen. In deze ruimte wordt de geschiedenis van het huis samengevat in een evocatie van het roemrijke verleden, de triomf van het geslacht Van Reede. | |
3. Lemiers en AsseltIn Lemiers herstelde Cuypers in 1896-1897 de leegstaande kapel, in Asselt breidde hij het rectorale kerkje in 1916-1917 uit onder gebruikmaking van de mogelijkheden en beperkingen van de mooie omgeving. Enerzijds een allereenvoudigst monument in een dorpsstraat, anderzijds een haast archetypisch kerkje aan de Maas, omgeven door een bastionachtige keermuur met snoeilinden bekroond, al vroeg uitgebuit als toeristische trekpleister. In 1934 werd het genoemd als ‘een schrijn, in schoone verhoudingen uit de gele steen geslepen; maar altijd ook weer, sterk en hecht gedrongen op zijn terp gezet, als een veilig toevluchtsoord bij nood en ontij; een burcht Gods’.Ga naar eind801. | |
LemiersOp 15 mei 1896 schrijft Cuypers een met schetsen geïllustreerde brief aan De Stuers over de romaanse kerkjes van Nijswiller en Lemiers. Het eerste is te klein geworden en wordt naar zijn plannen uitgebreid met een schilderachtig gecomponeerde koorpartij. Het schip wordt verhoogd, maar de romaanse vormentaal wordt hierdoor zelfs versterkt. Ook het tweede kerkje is ‘een romaansche kapel van geringe afmetingen doch stevige muren maar zeer veel gewijzigd’. Het monumentje is te klein geworden en dreigt aan zijn lot te worden overgelaten. Cuypers waardeert het om de opvallende breuksteenconstructie, het goed geconstrueerde dakvenster aan de zuidkant en de fraaie gekeepte leien aan het torentje. Het soliede gebouwtje had in zijn ogen evengoed als Nijswiller uitgebreid kunnen worden. Hij betreurt het dat in 1896, wat verderop aan de straatweg naar Vaals, een miniatuur neoromaans kerkje in gebruik is genomen, van zijn Roermondse leerling J. Jorna.Ga naar eind802. Hoewel Cuypers meent dat geen officieel bericht nodig is, brengt zijn brief de zaak aan het rollen. De Stuers die via zijn netwerk van historisch geïnteresseerde priesters en oudheidkundigen bij Nijswiller had geïntervenieerd, kaart hier op dezelfde manier het behoud aan. Het kerkbestuur schrijft op 29 oktober 1896 aan de minister dat oudheidkundigen - rijksarchivaris Habets, deken Rutten van Maastricht en Jos Cuypers - aandrongen op behoud. Op 12 november noemt Cuypers het gebouwtje negende-eeuws, ‘daar de bouwwijze de meeste overeenkomst met de monumenten van dien tijd aantoont’.Ga naar eind803. Momenteel wordt het tussen de twaalfde en dertiende eeuw gedateerd.Ga naar eind804. Hij komt tot de conclusie dat het zware en soliede muurwerk nauwelijks herstel behoeft. Men kan volstaan met het repareren van het dak. De oude romaanse ramen en de met baksteen gedichte zuidingang kunnen heropenend worden en de huidige ramen gedicht met breuksteen uit de omgeving. Hierdoor zal ‘de instandhouding van een klein, maar daarom niet minder belangrijk gebouw voor de geschiedenis onzer bouwkunst verzekerd zijn’. De Stuers weet te bereiken dat het wordt gerangschikt ‘onder de tot dusverre nog niet ondersteunde historische gedenkteekenen’ en dat er f 1000 wordt uitgetrokken. In de marge van zijn brief concludeert hij: ‘Dit is een zeer interessant gebouw, een document voor onze vroegste architectuur’. 29 December gaat het kerkbestuur akkoord met herstel van het functieloze gebouwtje, volgens de opzet van Cuypers. Op 8 oktober 1897 bericht deze dat het werk gereed is. Aangezien het kerkje geen nieuwe functie heeft gekregen verkeert het in 1911 weer in vervallen staat. G. de Hoog concludeert dan dat het indertijd wel ‘deugdelijk en in stijl’ hersteld is, maar opnieuw voorzieningen behoeft. De plannen worden nu opgesteld door W. Sprenger, op basis van tekeningen van Cuypers.Ga naar eind805. Na enig voorlopig herstel zal het, intussen als patronaat gebruikte, gebouwtje in 1921 en 1927-1928 opnieuw door Sprenger gerestaureerd worden.Ga naar eind806. Voor de restauratie waren de romaanse vensters in het regelmatige muurwerk van harde mergel, zand- en breuksteen goed te herkennen, terwijl aan de noordkant nog een authentiek raam aanwezig was boven de met natuursteenblokken omlijste ingang. In het in de zeventiende eeuw verhoogde koor bevonden zich segmentboogramen. Het geheel was met leien en pannen gedekt en het torentje met de eerder genoemde houten schaliën. De aanzetten van de uitgebroken zuidingang waren aan het bakstenen metselwerk herkenbaar. Cuypers heropende de romaanse vensters en dichtte de jongere rondboogopeningen. Hierbij bleven de natuurstenen | |
[pagina 201]
| |
Nijswiller, kerk, uitbreidingsplan van 1890, gewijzigd uitgevoerd (Cuypers-Archief).
Lemiers, kerkje uit het noorden in 1896, foto Ad. Mulder (RDMZ).
| |
[pagina 202]
| |
Lemiers, kerkje uit het zuidwesten in 1896, foto Ad. Mulder (RDMZ).
| |
[pagina 203]
| |
sponningen zorgvuldig gespaard. De zeventiende-eeuwse omlijsting van de noordingang werd verplaatst naar de zuidzijde. De sporen van een al eerder gedicht raam in de noordgevel, de onregelmatigheden in het muurwerk, de koorverhoging van 1648 en het dakvenster aan de zuidzijde werden gehandhaafd. De werken in het inwendige beperkten zich tot een minimum: de galerij op toscaanse zuilen van 1683, het stuctongewelf in het schip en het kruisribgewelf in het koor mochten blijven, maar de in de zeventiende eeuw rechthoekig gemaakte triomfboog werd weer rondbogig. Cuypers is bij de restauratie van het functieloze gebouwtje zeer terughoudend te werk gegaan. In Nijswiller greep hij sterk in door verhoging van het muurwerk van het oude schip en de aanbouw van een grote koorpartij. In Lemiers handhaafde hij de jongere bouwsporen, waar hij meestal weinig consideratie mee had. De voornaamste betekenis van het kerkje, en de reden waarom De Stuers zo aandrong op behoud, was de waarde als historisch document. Hierbij speelde het materiaal als drager der bouwsporen een bepalende rol. Ingrijpende reconstructie zou deze verloren hebben doen gaan, terwijl deze maatregel door geen enkele nieuwe functie gerechtvaardigd was. Toen de Nijmeegse stadsarchitect J.J. Weve in 1904-1906 bij zijn geliefde Valkhofkapel alle bouwsporen respecteerde, en haar daarmee opvatte als historisch document, had Cuypers in Lemiers al eerder zo gehandeld. Het ontbreken van een concrete bestemming lijkt bij beide bouwwerken bepalend geweest te zijn voor de aard der ingrepen. | |
AsseltTot 1916 was het rectoraatskerkje van Asselt een vervallen, tweecellig romaans gebouwtje, bestaande uit een elfde- en twaalfde-eeuws schip en koor op kwadratische grondslag. De oorspronkelijke westtoren was na ondermijning door het Maaswater vervangen door een laatgotische bakstenen toren tegen de oostzijde, die tot 1916 de jaarankers 1555 droeg. Het kerkje was opgetrokken uit maaskeien en hergebruikt Romeins baksteenmateriaal, met uitzondering van de in de zestiende of zeventiende eeuw in baksteen herbouwde westzijde van het schip. Bouwsporen, decoratief witwerk en vele wijzigingen in het verweerde muurwerk versterkten het schilderachtige beeld dat het landschap bood. Op 8 april 1916 vraagt het armlastige kerkbestuur een rijksbijdrage van f 6000 voor het in totaal op f 13.000 geraamde werk. De gemeente zal f 2000 bijdragen, de provincie f 3000, kerk en particulieren zullen elk f 500 schenken.Ga naar eind807. Rapporten van 2 en 23 mei door W. Scheepens en Ad. Mulder ondersteunen de waarde van het gebouw. P.J.H. Cuypers zal vergrotingsplannen maken, op basis van opmetingen en foto's van Binnenlandse Zaken uit december 1915. Vooral Mulder is zeer positief over de plannen: de oudbouw blijft ‘bijna onaangeroerd en de wijze van uitbreiding is een zeldzaam gelukkige’. De prijzen zijn echter door de mobilisatie gestegen: de totale kosten zullen op f 16.322,50 komen inclusief 10% honorarium en de kosten voor een nieuwe ringmuur.
Lemiers, kerkje uit het noordoosten in 1952 (RDMZ).
Rector Pinckers beschrijft de werken uitvoerig: ‘Daar de toegang tot de kerk aan de Oostzijde mogelijk is en den toren ook aan deze zijde tegen het oude koor is aangebouwd, is de vergrooting aan de Westzijde ontworpen met behoud van de oorspronkelijke Noord en Zuidwestelijke hoekmuren der Oude Kerk, waardoor eene regelmatige vierkante ruimte verkregen wordt, van ruim 56 m2, welke op dezelfde wijze kan overdekt worden als het oude koor met een Kruisgewelf. Hieraan sluit (wel is waar ten westen) het nieuwe koor, dat wegens gebrek aan terrein niet quadraatsch zooals het oude koor maar over een langwerpig vierkant met een Kruisgewelf en platte afsluiting kan gedekt worden, terwijl op deze wijze een doelmatige verlichting boven het altaar door een roosvenster gevonden wordt. Ten Noorden van dit koor komt dan een zijkapel, geschikte plaats voor de kinderen, met een toegang voor het zangkoor, dat daarboven gevonden wordt. Ten Zuiden de Sacristie met bovenverdieping voor het bergen van de Kerkbenoodigdheden en sieraden. Daar er betrekkelijk nog zooveel van het oorspronkelijk gebouw kan behouden blijven, ligt het voor de hand, dat dit geheele nieuwe gedeelte op dezelfde wijze en met dezelfde soort materialen worden (sic) opgebouwd, zoodat het een volkomen harmonisch geheel | |
[pagina 204]
| |
met den oorspronkelijken bouw zal verkrijgen’. De eerste tekeningen dateren van maart 1916.Ga naar eind808.
Asselt, kerkje uit het zuidoosten in 1915, foto Ad. Mulder (RDMZ).
Als Cuypers op 31 maart 1917 laat weten dat de door N. van der Schuit, de tekenaar van de ontwerpen van de Roermondse TeekenschoolGa naar eind809., geleide werken gereed zijn, ontspint zich een discussie over de enorme kostenstijging. Rector Pinckers heeft zich enkele dagen daarvoor, op 8 maart tot de minister gewend: hij durft ‘mijne zaak aan onze 90-jarige Dr. Cuypers niet meer toe te vertrouwen, hoe genegen hij ons Kerkje ook is’. ‘Wij zouden zeer zeker veel eenvoudiger, maar ook lang zoo solied niet gebouwd hebben zonder de druk van Dr. Cuypers. Op mijn bedenkingen, dat dit of dat veel boven de begroting ging: was altijd zijn antwoord: Zoo en niet anders, ik leen mij niet voor slecht werk; het moet goed worden’. Op 27 maart volgt een brief van het ‘uit eenvoudige menschen samengestelde’ kerkbestuur met een verzoek om een bijdrage van 55% vanwege de tot f 30.000 opgelopen kosten. Men heeft de werken met het volste vertrouwen opgedragen aan ‘den nestor der architecten, den adviseur uwer regeering op restauratiegebied’, maar door diens wijzigingen is het geheel duurder geworden. Op 15 april schrijft Pinckers dat Cuypers ‘mij niet alleen in groote moeilijkheden gebracht heeft; maar ook vele anderen. Ik kan niet begrijpen dat hij verlangen kan, om zijn eigen werk te inspecteren en dat onze Regering dat toe gegeven heeft’. Hier steekt aan het eind van de carrière van Cuypers een oud probleem nog even de kop op. De grijze bouwmeester blijft onverstoorbaar en belooft een verslag van de gang van zaken aan de referendaris mr. M. Duparc. Op 3 mei schrijft Jos Cuypers Duparc een uitvoerige, vertrouwelijke brief: noch de opzichter, noch de administrateur van Cuypers waren op de hoogte van de financile verhoudingen. Bij een bezoek aan de rector bleek dat deze ‘de optimistische vlucht der gedachten van Dr. P.C. wel niet altijd kon volgen, maar zich dan daarin had gemeend te moeten schikken wat betrof het opstellen van officile stukken’. Vervolgens volgt op 10 mei een brief van Cuypers zelf met tekeningen. Hierin prijst hij zijn pro deo uitgevoerde werk, dat gesteund werd door graaf Wolff Metternich van kasteel Hillenraadt. Hij beroept zich op het toenemende toerisme en constateert dat het kerkje elke zondag door een honderdtal wandelaars uit Roermond wordt bezocht. De kostenstijgingen zijn het gevolg van planwijzigingen, die elkaar in een domino-effect hebben opgevolgd. Cuypers presenteert ze als een onvermijdelijke en logische reeks. De hoge waterstanden maakten een betonnen met veldovensteen beklede ringmuur noodzakelijk, terwijl koor en sacristie aanmerkelijk dieper gefundeerd moesten worden. De harmonie van het gebouw, bestaande uit opeenvolgende kwadranten eiste ‘dat het Priesterchoor een kwadratischen grondslag heeft’, waardoor het eerste rechthoekige koorplan werd verlaten. Noodzakelijke vernieuwing van de schipkap maakte het mogelijk een koepelvormig kruisgewelf naar analogie van het oude koor aan te brengen. Ook het nieuwe koor kreeg een dergelijk gewelf, terwijl de kerk inwendig niet met baksteen maar met mergel bekleed werd. Tenslotte werden onder de nieuwe westpartij crypten aangelegd, terwijl de bovenruimten en het oksaal door traptorens toegankelijk werden gemaakt. De buitenmuren tenslotte werden opgebouwd uit de in de loop der eeuwen door de dorpsbewoners verzamelde Maaskeien welke zij graag afstonden. Een tekenende gebeurtenis tegen de achtergrond van de symbolische opvattingen van Thijm en Cuypers over de stenen van het kerkgebouw als verbeelding van de geloofsgemeenschap. Op 8 november 1919 pleit Jan Kalf, directeur van het in 1918 ingestelde Rijksbureau voor de Monumentenzorg bij Pinckers die Cuypers wil vervangen, ten faveure van de bouwmeester: deze heeft immers de restauratie ‘op zoo bijzonder gelukkige wijze’ geleid. In een preadvies bij de staatsbegroting van 12 juni 1920 wordt toegegeven dat Cuypers eigenlijk niet bevoegd was een blanco-chèque te geven voor de werken, maar de werken zijn uitgevoerd ‘met uitnemenden smaak’ en hebben ‘een allerbekoorlijkst gebouw’ opgeleverd. Gevolg is dat het Rijk aanzienlijk bijdraagt in de gestegen kosten die verder mede door particulieren gedragen zijn.Ga naar eind810. Cuypers heeft de uit Maaskeien opgetrokken delen der kerk gehandhaafd en tot uitgangspunt genomen voor zijn westelijke uitbreiding, op een wijze die vergelijkbaar is met zijn eerdere aanpak van de vergroting van de kerk te Nijswiller.Ga naar eind811. Het muurwerk van het koor en de | |
[pagina 205]
| |
Asselt, kerkje na de restauratie en uitbreiding in 1920, foto Antonietti (RDMZ).
| |
[pagina 206]
| |
Asselt, kerkje, interieur naar het oosten in 1920, foto Antonietti (RDMZ).
| |
[pagina 207]
| |
oostelijke helft van het schip is amper gewijzigd, al zijn wel rondboogramen aangebracht. Het jongere baksteenmetselwerk is verwijderd, de steunberen zijn vervangen door nieuwe van veldkeien, maar de hoekblokken en het secundair verwerkte romeinse materiaal bleven gehandhaafd, al lijken enkele blokken aan de zuidzijde iets verplaatst. Het zeventiende-eeuwse poortje aan de noordzijde mocht ook blijven. De grens tussen origineel en vernieuwd breuksteenwerk is aan noord- en zuidzijde te trekken aan de hand van het voegwerk. De daken van schip en koor zijn iets verhoogd en in helling gelijk getrokken. De westpartij met het nieuwe koor, de crypte en de nevenruimten fungeert als tegenwicht tegen de oosttoren en het oude koor. Hierdoor bezit de eigenlijke kerkruimte de logische geometrische opzet van een kwadraat geflankeerd door twee kleinere vierkanten. De symmetrie wordt echter gemaskeerd door de behandeling van de nevenruimten. Deze bevinden zich met hun steunberen en ronde traptorens op de rand van het kerkplateau en geven het geheel een weerbaar karakter, inderdaad een burcht Gods. Door het gebruik van de breuksteen en de detaillering van torens en steunberen maakt het geheel een uiterst schilderachtige indruk, terwijl de vormentaal in zijn soberheid eerder een eigentijds dan een historiserend karakter heeft. Het inwendige, tot 1916 een met blokverbanden versierde, deels vlak gedekte ruimte met een barokaltaar, draagt door de mergelbekleding en de twee achtdelige koepelgewelven, gekopieerd naar het originele koorgewelf met uitwaaierende steensnede, een wat conventioneler neogotisch karakter. De altaren zijn naar ontwerp van Eugène Lücker uitgevoerd. De geschilderde decoraties in blauw, geel-bruin en rood werden in 1953 afgewassen.Ga naar eind812. De originaliteit van Cuypers' werkwijze blijkt uit een vergelijking met een eerder project door E. Corbey. Deze zond op 13 mei 1899 een subsidieverzoek aan de Stuers, voor een nogal conventioneel neoromaans ontwerp, dat inwendig de Heilige Linie respecteerde.Ga naar eind813. Corbey voorzag het schip van een vlak plafond en drie rondboogramen. Aan de westzijde verrees een absis, die niet de koorpartij maar doopkapel en orgeltribune herbergde, zodat het altaar in het oude oostkoor bleef. Het is curieus te bedenken dat Cuypers door af te wijken van ‘zijn’ oriëntatie een veel oorspronkelijker resultaat heeft bereikt dan zijn voorganger.
Asselt, uitbreidingsplan Corbey 1899, noordgevel (Archief De Stuers, hertekend door H. Ruiter).
Asselt, doorgang in de koorberen aan de westzijde in 1993 (auteur).
Het schilderachtige aspect van het ensemble wordt versterkt doordat in het ontwerp profijt is getrokken uit de ligging aan de Maas, maar ook door Cuypers' opvatting van de redegevende bouwkunst. Dit beginsel stelt de structuur boven het ornament en laat de inwendige verdeling der ruimten, die in het uitwendige wordt uitgedrukt de compositie bepalen, niet alleen in massa maar ook in details. De ramen van de sacristie en nevenruimten wijken af van de rondbogige kerkramen door hun rechte lateien, de hoogte van de kerkvloer is als een rollaag in de steen herkenbaar en de traptorens tonen hun functie in de klimmende ramen en in de treden suggererende verspringende blokken. Functie en vorm gaan schilderachtig samen in de wijze waarop het pad rond het koor, wegens ruimtegebrek met getrapte nissen door de steunberen wordt geleid. Door eenvoudige, | |
[pagina 208]
| |
geometrische hoofdvormen sluit het kerkje aan bij het landschap. Cuypers lijkt bewust of onbewust aansluiting gezocht te hebben bij Berlages opvatting van de Impressionistische bouwkunst. De bouwmeester van de door Cuypers bewonderde Amsterdamse Beurs had in 1894 bepleit dat de architectuur bevrijd moest worden van de historische ornamentrijkdom. Door gebouwen terug te brengen tot het ‘eenvoudig groote mooi’, tot een kunst van vormen en vlakken, was het mogelijk te voldoen aan eigentijdse eisen.Ga naar eind814. De positieve mening van Jan Kalf over dit werk is opvallend tegen de achtergrond van de discussies over de restauratiebeginselen. De Grondbeginselen en voorschriften uit 1917 verwoorden de beginselen van de nieuwe richting. De artikelen VII en VIII waarin de term schilderachtig voorkomt, werden in voetnoten door Cuypers, De Stuers en Van Riemsdijk van een alternatieve formulering voorzien. Artikel II verklaart de kunstwaarde van monumenten als een samenstelling van een geschiedkundig en een schoonheidsbestanddeel. Dit laatste begrip wordt opgesplitst in de bouwkunstige schoonheid en de schilderachtigheid. Artikel VII wijst op de tegenstelling tussen beide componenten: de eerste vraagt immers ‘het gave en volledige’, de tweede ‘het oud aanzien, zelfs het vervallen uiterlijk, in het algemeen dat wat de Engelschen (Ruskin en Morris, W.v.L.) de “huid” van het gebouw hebben genoemd, het toevallige dus, het door den tijd gewordene’. Waar artikel VIII het belang van de ‘gemakkelijker te bevredigen eischen van oudheidkunde en schilderachtig aanzien’ laat prevaleren boven de vrijwel onmogelijk te herstellen oorspronkelijke bouwkunstige schoonheid, vonden Cuypers c.s. dat dit herstel niet a priori onmogelijk mocht heten. Voor hen sloeg de subtiele balans tussen het schilderachtig aanzien en de bouwkunstige schoonheid in het vuur van de discussie van de weeromstuit door in de richting van het laatste aspect.Ga naar eind815. Dat de schilderachtige restauratie van het Asseltse kerkje bij de voorstanders van de historische en de nieuwe beginselen genade, ja zelfs waardering vond is een interessant gegeven, dat niet alleen te verklaren is uit piëteit voor de bijna negentigjarige architect. In Cuypers' ontwerp-opvattingen waren schilderachtigheid en het architectonisch schone verenigbaar, zoals blijkt in Asselt, waar hij wel moest afzien van het herstel van de oorspronkelijke bouwkunstige schoonheid. Zijn gevoeligheid voor de huid van het gebouw blijkt uit talrijke uitlatingen over behoud van oude bouwmaterialen en uit de overeenstemming in textuur en kleur tussen de oude en nieuwe delen van het kerkgebouw. Men kan stellen dat Cuypers hier meer dan in de cause célèbre van De Doorwerth heeft gewerkt in de geest van de Grondbeginselen. Asselt is als het ware een compromis tussen zijn historische werkwijze en deze beginselen. Het dictum van artikel XXII ‘behoud gaat voor vernieuwing’ is gevolgd voorzover het ging om het behoud van de romaanse delen van het kerkje, met de zestiende- of mogelijk zeventiende-eeuwse westpartij had hij minder scrupules. Zijn vergroting, in plattegrond gebaseerd op de van hem bekende geometrische grondslagen, droeg geheel volgens artikel XXIV ‘duidelijk den stempel van den tijd, waarin zij ontstond’, terwijl de tripletramen met hun rondbogen gezien kunnen worden als een vereenvoudigd stijlcitaat, een verwijzing naar zijn in Roermond en Nieuwstad zo geliefde overgangsstijl.Ga naar eind816. | |
4. ConclusieIn 1917 reageert Cuypers op kritiek van de hoogleraar in de kunstgeschiedenis W. Vogelsang over de restauratie van het Utrechtse Agnietenklooster. Hij maakt daarbij onderscheid tussen de restauratie der kapel en de ingrijpende verbouwing van de voormalige refter. De kapel bezit voldoende kunstwaarde voor een restauratie, het bijgebouw daarentegen wordt uit- en inwendig gewijzigd voor het museum, wat veeleer als verbouwing moet worden opgevat. Zijn antwoord betreft alleen de kapel, en hij is het gedeeltelijk met de Utrechtse hoogleraar eens. Interessant is zijn uitlating over de beginselen van een restauratie. Men moet oordelen volgens beginselen, meent hij. Zijn standpunt blijkt uit het vervolg: ‘Welke zijn deze beginselen? Zijn het die welke voorgestaan worden door de commissie waarvan Prof. Vogelsang voorzitter is, voortkomende uit den oudheidkundigenbond, of de oude beginselen aangeduid door de benaming zelf en m.i. berustende op het gezonde verstand: restaureeren d.i. herstellen, het oude zoveel mogelijk in zijn oorspronkelijken vorm terugbrengen, niet daarentegen beschadigde of verdwenen deelen door nieuwe vervangen volgens het gevoel van den met de restauratie belasten architect?’.Ga naar eind817. Hoewel Cuypers in Asselt een compromis heeft bereikt tussen zijn eigen werkwijze en de geest der nieuwe beginselen, heeft hij dit nimmer willen erkennen. Integendeel, hij heeft ze tot het laatst bestreden. Dit blijkt uit de voetnoten welke in de uitgave van de Grondbeginselen van 1917 de afwijkende visie van Cuypers, De Stuers en B. van Riemsdijk weergeven. In een interview in 1917 noemt hij met nadruk het verzet, dat hij met De Stuers en Van Riemsdijk voerde tegen de beginselen, waarin veelzeggend genoeg de term restaureren niet voorkomt.Ga naar eind818. Hij zal op 22 juni 1918 - kort voor zijn aftreden als voorzitter - in de vergadering van de pasbenoemde Rijkscommissie voor de Monumentenzorg trachten ze niet verbindend te verklaren.Ga naar eind819. Als eminente voorstander van de historische richting kantte hij zich vooral tegen het onderwaarderen van de oorspronkelijke bouwkunstige schoonheid, die in zijn visie reconstructie van verdwenen | |
[pagina 209]
| |
of verweerde delen in de oude stijl of toevoegingen in stijl noodzakelijk maakte. Het is deze werkwijze die Cuypers zich in zijn lange carrière tot in de finesses eigen heeft gemaakt. De werken in Medemblik, De Haar, Zypendaal en Amerongen tonen aan dat voor hem, en in mindere mate voor Jos, het verleden maakbaar was. Behoud van een monument als ruïneus fragment of in de bestaande toestand genoot niet de voorkeur, hoe pittoresk deze toestand ook kon zijn. Cuypers beschouwde met Thijm en De Stuers deze gebouwen niet als herinneringen aan een afgesloten tijdperk, maar als objecten die midden in het leven staan, opdat men ‘door het sprekend steen beter tijden herinnerd worde’.Ga naar eind820. Dit vraagt een functionerend erfgoed, dat aangepast moet worden aan hedendaagse eisen, in de geest van het oorspronkelijke werk. Het wordt onderzocht als gold het een fossiel in de hand van een paleontoloog. Hij corrigeert de gebouwen en kruipt in de huid van de oorspronkelijke bouwmeester. De historische waarden uit de glorietijd van het object prevaleren voor hem. Dit inlevingsvermogen heeft geleid tot opmerkelijke scheppingen, waarbij de historische waarde die hij en zijn tijdgenoten eraan wilden geven, in steen werd opgeroepen of versterkt. Geheel in de geest van de definitie van Viollet-le-Duc en volgens zijn opvattingen over de edele emulatio, heeft hij de monumenten zelfs willen overtreffen, ze als kunstwerk of symbool gebracht in een staat welke nooit bestaan heeft op enig gegeven moment. In Lemiers en Asselt blijkt het pragmatische karakter van zijn opvattingen. Lemiers is als functieloos document, als een fossiel, in de bestaande toestand gelaten, een specimen van de ‘oudheidkundige waarde’ van de Grondbeginselen. Asselt is aangepast aan de functie van levende kerk en is op eigentijdse wijze vergroot, met correctieve ingrepen uitgaande van de historische substantie. In een enkel geval bleek het toch mogelijk de oudheidkundige waarde te combineren met Cuypers' ‘destination pratique’. |
|