De maakbaarheid van het verleden. P.J.H. Cuypers als restauratiearchitect
(1995)–A.J.C. van Leeuwen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |
11. Stadhuis en restauratieopvattingen, Franeker versus BolswardWanneer de steden in de tweede helft van de negentiende eeuw door ontmanteling en uitleg hun oude silhouet en begrenzing voorgoed verliezen, gaat dit samen met hernieuwde aandacht voor enkele hoofdmomenten van het oude stadsbeeld, als verzoenend gebaar naar het verdwijnende verleden. Zoals al eerder is geconstateerd in Nijmegen, Maastricht en Zutphen kregen onder meer stadspoorten, torens en stadhuizen hun vroegere glorie terug. Onder de meest opvallende restauratiewerken tellen we de raadhuizen van Brouwershaven, Den Haag, Heusden, Kampen, Middelburg, Veere en Venlo, om enkele min of meer willekeurige voorbeelden te noemen waarin Cuypers de hand had als architect of als adviseur. Hij bouwde zelf geen stadhuizen, maar zijn pleidooien als lid van de raadhuiscommissie van 1910, voor de teruggave van het stadhuis op de Dam aan het Amsterdamse volk, sluiten aan bij reeds besproken gedachten van Alberdingk Thijm over de educatieve betekenis van dit monument. Cuypers beschrijft hoe de smaak van het volk bevorderd kan worden door het zien van de kunstvoortbrengselen in de vierschaar en de burgerzaal, ‘doelmatig en zinrijk gewrocht en door de grootste kunstenaars ontworpen en uitgevoerd’. Voor hem is een stadhuis een ‘monument van burgerlijke eenheid’, het ‘huis van het volk’.Ga naar eind620. De renaissance-raadhuizen van Franeker en Bolsward worden hier opgevoerd als bakens in de restauratiestrijd die van 1882 tot na 1900 woedde tussen de liberaal ingestelde Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst en de aanhangers van de historische richting. Voor de eersten was het Bolswarder stadhuis een schoolvoorbeeld van de vrije en schilderachtige omgang met klassicistische vormen, die een nationale stijl diende te karakteriseren.Ga naar eind621. Voor Cuypers en De Stuers was het Franeker raadhuis, met zijn gevels op gotisch stramien, een voorbeeld van de richting waarin men de nationale stijl zou moeten zoeken. Dit verschil in opvattingen heeft de wijze waarop beide gebouwen gerestaureerd werden mede bepaald.Ga naar eind622. Het Bolswarder raadhuis werd zonder rijksbemoeienis tussen juli 1893 en september 1895 hersteld, onder leiding van een commissie uit de maatschappij. Het raadhuis van Franeker, tussen juli 1886 en mei 1890 gerestaureerd door Jos Cuypers onder leiding van zijn vader, maakt het mogelijk de aanpak van Cuypers en de maatschappij te vergelijken, tot beter begrip van de pennestrijd over het restaureren. Deze heeft een slepende geschiedenis gehad, die de opvattingen al bij voorbaat op scherp stelde. Meningsverschillen over de richting welke bij het landsbouwen ingeslagen diende te worden, zijn de achtergrond van discussies welke zich in de kolommen van het Bouwkundig Weekblad en de notulen van bestuursvergaderingen tussen 1882 en 1896 afspelen.Ga naar eind623. De wijze van restaureren komt daarin herhaaldelijk aan de orde. Gangmakers van het debat zijn, behalve De Stuers en Cuypers de leden van de maatschappij met als belangrijkste de voorzitter C. Muysken.Ga naar eind624. De Stuers was krachtig voorstander van een rijksbouwstijl, gebaseerd op ‘de gezonde constructieve lessen’ en de juiste esthetische beginselen, afgeleid uit de monumenten van de middeleeuwen, zoals hij op welsprekende wijze verwoordde in zijn artikel ‘Een bouwkunstig spook’.Ga naar eind625. Vanuit dit standpunt kwam hij voortdurend in aanvaring met het bestuur van de maatschappij. Cuypers' positie in het debat was delicaat: enerzijds was hij de uitvoerder in steen van het door hem met de Referendaris van de afdeling Kunsten en Wetenschappen ontwikkelde rijksbeleid, anderzijds was hij bestuurslid en zelfs enige tijd voorzitter van de maatschappij.Ga naar eind626. Zijn positie wordt uitstekend omschreven aan de hand van de brieven van de referendaris. In 1887 schrijft deze: ‘Het is van het grootste belang dat gij zitting in het Bestuur houdt, zooals de ondervinding bewezen heeft, want gij ziet dat uwe tegenwoordigheid reeds vele intriges heeft voorkomen of verijdeld’ en in 1888 leest de kersverse voorzitter: ‘Ik feliciteer ons met uw voorzitterschap van het Ganzenhok, genaamd de Maatschappij v. Bouwkunst. Hoe is dat in zijn werk gegaan? Ik begrijp nu niets meer van die vlegels’. Cuypers zou zich, gesteund door De Stuers, in de vergaderingen en in de kolommen van het Bouwkundig Weekblad niet onbetuigd laten, al voerde in de meeste gevallen De Stuers, die Cuypers het reageren weleens expliciet verbood de pen. Muysken tenslotte verwoordde steeds het liberale | |
[pagina 152]
| |
Franeker, stadhuis, detail oostgevel voor restauratie, foto A. Visser (repro RDMZ).
| |
[pagina 153]
| |
standpunt van de maatschappij: ‘Zoolang ik de eer had Voorzitter te zijn Uwer maatschappij, is er steeds naar gestreefd haar een veelzijdig, onpartijdig, zooveel mogelijk objectief standpunt te doen innemen’.Ga naar eind627. Dit paste uitstekend in het streven van de maatschappij tot erkenning van de architect als vrij ondernemer, maar zou echter in het heetst van de strijd een onmogelijkheid blijken te zijn. Voor een goed begrip van de wisselwerking tussen restauratiestrijd en restauratiepraktijk wordt hier eerst ingegaan op de richtingenstrijd, waarna de praktijk wordt beschreven aan de hand van de werkwijze te Franeker en Bolsward. | |
1. ‘Distels en doornen’, richtingenstrijd over restauratiebeginselenEen krachtige voorzet tot de richtingenstrijd, die bij Cuypers en De Stuers veel kwaad bloed zette, gaf de maatschappij in 1882, toen zij adhesie betuigde aan een anoniem adres aan de Tweede Kamer, waarmee ‘kunstkenners en kunstvrienden’ trachtten de bouw van het Centraal Station naar het ontwerp van Cuypers te verhinderen.Ga naar eind628. Vijf jaar later, in 1887 zou Cuypers hier nog op terugkomen tijdens de discussie of de stijl van het nieuwe Academiegebouw te Utrecht wel of niet zou moeten aansluiten bij de Domkruisgang. De hoofdopzet van Cuypers' adres aan de Minister van 22 november is opgesteld op aanwijzing van De Stuers, die de aarzelende Cuypers moed inspreekt in de strijd: ‘Het ware zonde deze gelegenheid te verspelen om die heren op hun plaats te zetten. Als zij zich boos betoonen, kunt gij u nog boozer betoonen’.Ga naar eind629. Van belang is hier de mening van Muysken over de tussen 1876 en 1896 door Cuypers gerestaureerde kruisgang. Op de vergadering van 3 november 1887 zegt Muysken: ‘In den gedeeltelijk vervallen toestand van vroeger was dit werk uit vervlogen tijden veel belangwekkender’. Hierop vraagt Cuypers of Muysken werkelijk meent dat de gang beter ruïne had kunnen blijven. Deze blijft erbij dat een ruïne ‘beter en sprekender’ was geweest. Cuypers betreurt het ‘dat bij architecten een mening heerscht als de uitgedrukte’. Muysken treedt hier op als pleitbezorger voor het behoud van het monument in de bestaande toestand. | |
De Haagse VierschaarDe tweede voorzet volgt nauwelijks een jaar later, als op 3 december 1888, bij de maatschappij een verzoek binnenkomt van het Haagse College van Burgemeester en Wethouders om advies over de wijze waarop de voormalige Vierschaar in het renaissance-stadhuis verbouwd zou kunnen worden tot entree.Ga naar eind630. Op 5 februari 1889 verzendt men een rapport, opgemaakt door een commissie uit het bestuur, met Cuypers, die toen voorzitter was, J.R. de Kruyff, C. Muysken, F.J. Nieuwenhuis en C.T.J. Louis Rieber.Ga naar eind631. De toegang tot de in 1733 aangebouwde vleugel zou ruimer kunnen worden door het maken van een opening met korfboog en bovenlicht en het iets naar achteren verschuiven van het hek van de Vierschaar. Een smalle deur met omtimmering en gesneden bovenlicht in Lodewijk XV-stijl zou hiervoor moeten verdwijnen. De moerbalk erboven kon dan weer voorzien worden van de in 1733 verwijderde console. Behalve een nieuwe lambrizering en schilderwerk aan hekken en plafond bepleitten de leden het ophangen van schilderijen en het aanbrengen van ‘een Oud-Nederlandsch koperen kroontje, voor gasverlichting ingericht’. Van eerbied voor de achttiende-eeuwse entree, die zo gelukkig de rijk gestucte gang van 1733 afsloot, blijkt niets. Op 11 juli worden de opmerkingen van de commissie nog verduidelijkt met enige schetsen. Vervolgens blijft het stil tot 26 februari 1890, wanneer De Stuers een nota over deze restauratie aan de Haagse gemeenteraad zendt. Hij noemt het verwijderen van ‘de bestaande in hare soort fraaie binnendeur’ een ‘kostbare daad van wandalisme’, terwijl de nieuwe deur en stijlloze lambrizeringen de uiterst merkwaardige Vierschaar zullen ontsieren. Er wordt dan ook ten onrechte gesproken van een restauratie, immers ‘dit woord duidt toch aan eene herstelling van het bestaande’. Bij aanpassingen en verfraaiingen moet men de bestaande kunstwerken eerbiedigen en in harmonie ermee blijven. Hier is het De Stuers die nadrukkelijk pleit voor behoud van de bestaande waarden. Hij kritiseert de nieuw te maken doorgang, die strijdig is met de vormen uit de bouwtijd van de Vierschaar, de zestiende eeuw. Pikant gegeven is dat dit ‘gedrocht in een onbekende stijl, een smakeloos samengeflanste mixtuur van vormen’, mede is ontworpen naar richtlijnen van zijn medestander Cuypers als een der leden van de commissie. Op 26 maart 1891 - de maatschappij heeft de stukken van De Stuers dan een maand binnen - verschijnt een tegennota, waarin de commissie stelt dat zij geen restauratie wilde leveren ‘in den zin van het in stand houden of in oorspronkelijken toestand terug brengen van het bestaand hebbende’: het ging louter over een advies inzake de inrichting van de Vierschaar tot hoofdtoegang, een praktische oplossing. Bovendien was het aanbrengen van de achttiende-eeuwse deur met het verwijderen van de fraaie kraagsteen indertijd eveneens een daad van vandalisme. Dit stuk wordt niet meer door Cuypers getekend, hij heeft zich afgemeld ‘wegens afwezigheid uit de stad gedurende geruime tijd’. Cuypers zal door de referendaris ongetwijfeld op de niet mis te verstane toon | |
[pagina 154]
| |
die deze wel vaker hanteerde ten opzichte van zijn medestanders, op zijn faux pas zijn gewezen, en heeft zich wijselijk teruggetrokken.Ga naar eind632. De tegennota verliest zich in detailkritiek en procedurele kwesties: een duidelijk standpunt over restaureren wordt niet uitgesproken, behoudens de opmerking dat het dan immers zou moeten gaan om het in stand houden van het bestaande of het terugbrengen van de oorspronkelijke toestand. Bij de herstelling twee jaar later wordt het voorstel van De Stuers gevolgd, maar de maatschappij doet het voorkomen alsof haar advies is uitgevoerd.Ga naar eind633. De Stuers reageert in een brochure, die bestuur en redactie, zonder Cuypers en G. Brouwer, brengt tot het artikel ‘Jhr. Mr. V. de Stuers en de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst’. Hierin wil men afrekenen met de ‘weerzinwekkende beledigingen’ waarmee de referendaris de maatschappij overlaadt. Men concludeert dat het behoud van de deur niet in strijd was met het advies van het bestuur.Ga naar eind634. Op 28 december 1892 publiceert Cuypers echter een brief in het Bouwkundig Weekblad, met als bijlage een schrijven van de directeur gemeentewerken J.A. Lindo. Deze verklaart dat bij het herstel de wijzigingen van De Stuers werden gevolgd.Ga naar eind635. Op 5 januari 1893 herinnert Muysken in zijn jaarrede aan de ‘kleingeestige’ aanval van De Stuers en de wijze waarop Cuypers een twist tussen vakgenoten uitlokte. Jammer genoeg gaat hij hier alleen in op procedure-aspecten en niet op inhoudelijke zaken, waardoor een interessante beginselenstrijd doodbloedt. In de vergadering van 23 januari 1895 lijkt nog even een discussie op te leven tussen De Kruyff, Ed. Cuypers en C.H. Peters, maar de laatste wil niet ‘dat distels en doornen worden gezogen’ uit zijn pleidooien voor de historische richting. | |
De Grafelijke ZalenNegen maanden later, in de vergadering van 31 oktober 1895 culmineert het verzet binnen de maatschappij tegen de historische restauratiewijze in een adres aan de Tweede Kamer, over de voorgenomen restauratie van de Grafelijke Zalen op het Binnenhof. Op de staatsbegroting is f 1000 uitgetrokken voor het opstellen van een plan. Hoewel het gebouw beheerd wordt door het departement van Waterstaat, zullen de werken geschieden onder toezicht van de afdeling Kunsten en Wetenschappen, dus door Cuypers en De Stuers. Niet het uittrekken van dit bedrag blijkt het probleem, wel de vrees dat de kamer er ‘met een zoet lijntje’ toe wordt gedreven de werken door K. en W. te laten uitvoeren. C.H. Peters is bang dat dit adres een hernieuwd tweegevecht met De Stuers zal opleveren. Muysken is van mening dat het niet gaat om de persoon, maar om de wijze van restaureren. Hij vreest ‘dat het oorspronkelijke in de Hofzaal zal verloren gaan, dat men zal gaan vernieuwen en onjuiste toevoegsels aanbrengen, onhistorische herstellingen zal doen plaats vinden’. Tegen reconstructie van de in 1861, kort voor de sloop onder Rijksbouwmeester W.N. Rose, door Alberdingk Thijm op bewonderenswaardige wijze geanalyseerde kap heeft hij ‘niets te zeggen’, de rest van het gebouw moet echter onaangeroerd blijven.Ga naar eind636. Knuttel vreest dat De Stuers de zaal zal maken ‘tot een gebouw zoals het had kunnen zijn’. Het adres wil af rekenen met de oude werkwijze. Als beginsel moet voortaan gelden: ‘alleen het bestaande in stand te houden’ en niet zoals bij de de Maastrichtse Servaaskerk en de kloostergang te Utrecht geheel nieuwe, kostbare en op zichzelf soms verdienstelijke delen - Cuypers werd ook wel eens geprezen - toe te voegen. Men zou hier, evenals te Bolsward, een commissie moeten benoemen en de werken niet aan Binnenlandse Zaken toevertrouwen. Het adres, waarvan Peters afstand neemt, wordt gevolgd door een tweede van 29 architecten en kunstkenners, waaronder Berlage, Bleys, Bredius, Godefroy, Hofstede de Groot, vader en zoon Metzelaar, Nieuwenhuis, Posthumus Meyjes, Salm, Springer en Verheul. Hierop volgt een contra-adres met ca. 350 ondertekenaars. Op 27 december 1895 neemt Cuypers ontslag als lid van de maatschappij, ‘bij wijze van protest en tevens als waardering van hetgeen Jhr. Mr. V. de Stuers heeft tot stand gebracht voor onze architectuur, onze monumenten en onze kunst’.Ga naar eind637. Wanneer de minister van Waterstaat gevolg geeft aan de oproep van de maatschappij, de werken in eigen beheer houdt en op 12 september 1896 een commissie benoemt, dan hebben daarin wel Muysken, F.J. Nieuwenhuis, C.H. Peters en D.E.C. Knuttel zitting, maar Cuypers ontbreekt. Minister Van Houten van Binnenlandse Zaken erkent de commissie echter niet, en pas na de wisseling der regering op 19 november 1897 zal zijn opvolger instemmen met de benoeming van Cuypers. Hoe de sfeer in de commissie is geweest blijkt niet uit de verslagen, maar De Opmerker vroeg zich terecht af: ‘Hoe zal het den heer Cuypers te moede zijn, als hij daar onder “zijn afgunstige vijanden” zit?’.Ga naar eind638. De in 1904 afgesloten werkzaamheden dragen nadrukkelijk het karakter van de historische richting. Het gebouw is teruggebracht in de toestand uit de tijd van Willem II en Floris V. Behalve de kap zijn onderdelen als ramen, deuren en weergangen gereconstrueerd, terwijl men latere toevoegingen, met uitzondering van de Lairessezaal, heeft verwijderd. Nieuwe onderdelen zijn aangebracht in historiserende stijl, aansluitend bij de eerder, onder het College van Rijksadviseurs, aangebrachte ingangspartijGa naar eind639.. Hier heeft de deelname van Muysken en Nieuwenhuis, de tegenspelers van de historische richting, niet tot zichtbaar afwijkende resultaten geleid. Alleen zijn de aanvullingen waarvan men niet zeker was, ter vermijding van ‘bedrog aan het nageslacht’ in ‘moderne waalsteen’ uitgevoerd.Ga naar eind640. | |
[pagina 155]
| |
Het standpunt der maatschappij over het behoud van het bestaande heeft het onderspit gedolven bij de confrontatie met de weerbarstige materie van de Grafelijke Zalen, een gebeuren dat karakteristiek is voor het spanningsveld tussen theorie en praktijk gedurende de gehele vorige eeuw. Opvallend is dat men dit standpunt alleen van toepassing achtte op oudere zaken dan de deur van het Haagse stadhuis, terwijl De Stuers' opvattingen ruimte boden voor waardering van de Lodewijk-stijlen.Ga naar eind641.
Franeker, stadhuis na restauratie ca. 1900 (Coll. Kramer, Groningen, thans RDMZ).
| |
2. Het stadhuis van FranekerHet uit 1591 daterende stadhuis van Franeker vormt evenals dat van Bolsward een hoogtepunt en scharnierpunt in het stadsbeeld. Het markeert een straathoek met twee rijzige topgevels en bepaalt met zijn luchtige torenbekroning het stadssilhouet. De waarde van het gebouw als herinnering aan de bloeitijd van het stadje, leefde sterk bij het gemeentebestuur. Burgemeester en Wethouders verzoeken immers op 18 oktober 1882 de minister van Binnenlandse Zaken om een bijdrage voor het noodzakelijke herstel van het gebouw, ‘een monument van de bouwkunst uit vroegere eeuwen’.Ga naar eind642. De totale | |
[pagina 156]
| |
kosten zullen volgens de gemeente-architect Minne Hofstra f 6.512 bedragen. Hierbij houdt hij rekening met het vernieuwen der topgevels en een ingrijpende maatregel als het ‘voormetselen’ met één steen van het opgaand muurwerk in Friese rode drieling. Verflagen moeten worden verwijderd en de kozijnen hersteld. | |
Plannen en bestekkenCuypers laat tien dagen later weten dat het gebouw een herstelling zeker waard is, maar dat de plannen te radicaal zijn. Hij verdedigt een terughoudende werkwijze waarbij ‘het oude metselwerk, zoveel mogelijk moet behouden blijven en men niet uit zucht naar “verfraaiing” de gevels mag afkappen en “vóórmetselen”’. Slechts de verweerde stenen mogen vervangen worden, het voegwerk moet alleen waar nodig vernieuwd worden en platvol afgewerkt. Het steenhouwwerk kan beter niet in Savonnièresteen maar in Bentheimer of La Rochette worden aangevuld. Men kan verder volstaan met het afnemen van de verflagen. De ramen dienen in ‘den vorm der primitieve vensters en beglazing’ hersteld te worden.Ga naar eind643. 12 Januari 1884 volgen uitgewerkte plannen met tekening en kostenraming. De gemeente benadrukt nog eens extra de waarde van het ‘prachtig kunstgewrocht’, nog onlangs getekend door studenten en professoren uit België. Cuypers keurt Hofstra's werk goeddeels af op 26 mei: de tekeningen, waarschijnlijk die welke bewaard worden in het gemeente-archief, zijn onvoldoende voor een herstelling.Ga naar eind644. Ze moeten de bestaande toestand weergeven en behoorlijk gedetailleerd zijn. De muurdikte dient aangegeven, evenals de te vernieuwen delen en de aard en afmeting der bouwstoffen. Pas na een behoorlijk onderzoek naar de oorzaken van het verval kunnen tekeningen voor het herstel gemaakt worden. Deze eisen, sinds ca. 1880 bij de afdeling K. en W. gebruikelijk, waren nieuw voor de stadsarchitect. Deze had in 1877 bij zijn opmeting van de later gesloopte Ockingastins in de gemeente bestaande toestand en reconstructie nog met elkaar vermengd, iets wat Cuypers bij zijn eerste restauraties ook deed. Deze praktijk werd na 1880 onder invloed van De Stuers en Cuypers bij de door het Rijk gesteunde werken geleidelijk uitgebannen. 27 Juni 1885 volgt een nieuwe, gedocumenteerde aanvraag, deze keer waarschijnlijk met de grote, gekleurde geveltekeningen welke zich thans in het Cuypers-Archief bevinden. Ze zijn gedagtekend mei en juli 1885 en geven de maten, alle scheuren en verzakkingen, de ramen met achttiende-eeuwse roedeverdeling en de roepstoel aan de noordgevel met het smeedijzeren hek. Rond deze tijd moeten tevens de detailfoto's zijn gemaakt, die aan elkaar gelegd de volledige noord- en oostgevel weergeven, en zich thans bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg bevinden. De brieven die Hofstra aan Cuypers schreef bevinden zich in het Cuypers-Archief en zijn voorzien van schetsen en notities, aan de hand waarvan Jos Cuypers een globale begroting kon opstellen. Herstel van het gehele stadhuis zou f 12.100 gaan kosten. Hofstra benadrukt, ongetwijfeld in een poging de werken te mogen uitvoeren, de nederigheid van zijn positie en de gebrekkigheid van zijn kennis, maar heeft ‘veel sympathie (...) voor genoemd stadhuis’ en verheugt zich in het vooruitzicht dat het wordt hersteld.Ga naar eind645. Cuypers laat op 19 oktober weten dat maatregelen voor de gevaarlijke noorder topgevel moeten worden getroffen. Deze wordt in juni 1885 afgebroken en tijdelijk met beschot gedicht. Verder maakt Cuypers aan de hand van de opmetingen een eerste tekening, waarna Hofstra een begroting voor deze gevel en een deel van de oostgevel kan opstellen, tot totaal f 6500. Deze wordt door Jos Cuypers en door de minister goedgekeurd. De uitwerking van tekeningen en details laat Cuypers aan zijn zoon over. Deze werkte tussen 1885 en 1900 op zijn bureau en heeft zo ervaring opgedaan met de restauratie van heterogene gebouwen. Het is vaak moeilijk en niet altijd zinvol de hand van beiden te onderscheiden. Dat Jos nog krediet moest verwerven blijkt uit de correspondentie met De Stuers. Deze meent op 19 januari 1888 dat Cuypers de uitvoering van de werken aan de Servaaskerk niet aan zijn zoon kan overlaten: ‘Daartoe is het werk te important’.Ga naar eind646. Later krijgt Jos een volwaardiger rol, onder meer bij de restauratie van de Maastrichtse Lievevrouwekerk, de kerk van Rolduc, de toren van Brielle en de kerk te Oldenzaal.Ga naar eind647. De langzamerhand groeiende afstand tussen vader en zoon vindt een afspiegeling in de brieven met kritiek op het aandeel van Jos aan De Haar en kerken als de Bossche Sint-Jacob en culmineert in de affaire rond de restauratie van De Doorwerth.Ga naar eind648. De restauratietekeningen voor Franeker, gesigneerd en gedateerd Jos Cuypers april 1886, horen tot diens eerste zelfstandige werken op het bureau van zijn vader en tonen de noord- en oostgevel zonder dak- en torenpartijen. Het gebouw is keurig te lood afgebeeld, verzakkingen en verstoringen zijn weggerestaureerd. Opvallend is de vervanging van alle roederamen door kruiskozijnen met glas-in-lood en onderluiken. Deze werkwijze zal tot na de Tweede Wereldoorlog de standaard blijven voor de aanpak van de tot dan verguisde achttiende- en negentiende-eeuwse roedeverdelingen in oudere panden. Na de benoeming van een restauratie-commissie met Hofstra, burgemeester A. Ferf en de Commissaris der Koningin Baron van Harinxma thoe Slooten, kunnen de werken starten. Stadstimmerman F.W. Annema zal de plannen van P.J.H. en Jos Cuypers onder toezicht van | |
[pagina 157]
| |
Franeker, stadhuis, deel van de oostgevel na restauratie (RDMZ).
| |
[pagina 158]
| |
Hofstra realiseren. Op 3 augustus wordt subsidie toegekend op voorwaarde dat Hofstra een weekregister bij zal houden, waarin de gang van zaken en bijzondere vondsten met tekeningen worden toegelicht. Een afschrift van dit register bevindt zich in het archief van de Afdeling K. en W. | |
UitvoeringVanaf 23 juli 1886 worden de gevels en de torenconstructie aangepakt. Op 7 juni 1887 schrijft het College van B. en W. dat de eerste fase, bestaande uit de noordgevel en een deel van de oostgevel, gereed is. Op de cordonlijst van de noordgevel wordt ingehakt RENOV 1886. Blijkens het weekregister is f 7523,875 uitgegeven; de sloop der geveltoppen, waarop niet gerekend was, heeft het werk kostbaarder gemaakt. Op 10 december rapporteert Cuypers over de oostgevel, die ‘in zijne oude vormen hersteld’ is: ‘De slank en hoogopgemetselde top is nu volgens de rijkere oude profileering - en windvaan - met eene doelmatige en krachtige ankering hersteld’, de zandsteen is van de witte verf ontdaan en het blauw en goud aan de nissen der allegorische figuren is weer ‘in den ouden luister’ te zien. Hij besluit met de al vanaf de late middeleeuwen gebruikelijke formule - in zijn adviespraktijk een ingesleten gewoonte geworden - dat alles is uitgevoerd ‘naar de beste eischen’ en voegt daaraan toe ‘volkomen in overeenstemming met den stijl van het gebouw’.Ga naar eind649. Voor de tweede fase, de rest van de oostgevel, de entreepartij met de zuid- en achtergevel is volgens de Architect der Rijksmuseumgebouwen eveneens een rijksbijdrage nodig. In mei 1888 zijn bestek en voorwaarden gereed, met een begroting tot totaal f 4019,40. In juli begint men en op 8 januari 1889 is het werk voltooid. Hier brengt een overschrijding de kosten op f 5128,125. Cuypers geeft zijn gebruikelijke goedkeuring op 27 februari. Hij stelt bovendien voor de kleuren op de schilden onder de cordonband op de eerste etage te herstellen, hetgeen geschiedt na onderzoek door de wapenkenner H. Wenning. Verder blijkt nog het het herstel van dak, toren, trappehuis en de schoorsteen in de schutterijzaal noodzakelijk. Dit bestek dateert van 3 mei 1889, Hofstra's tekening is van juni. Ook deze plannen ontmoeten geen bezwaar, niet verwonderlijk gezien de werkwijze bij het opstellen der plannen. Hofstra was de facto immers slechts uitvoerder van wat hem door beide heren werd ingefluisterd. Deze verhouding blijkt uit de posten voor honorarium: 5% voor Cuypers en 2 voor Hofstra. In juli 1889 wordt met de laatste fase begonnen. Volgens het register worden op 21 december nog stucwerken afgewerkt, waarna het register besluit: ‘De voorgestelde werken zijn hiermede afgedaan. Behalve eenige kleinere werken welke om de invallende winter tot het voorjaar van 1890 zijn uitgesteld’. Cuypers wijst in zijn verslag van 19 december nog op de sierlijke achttiende-eeuwse kamer met stucwerken en goudleer op de eerste etage, welke herstel behoeft. Uiteindelijk bedragen de totale kosten iets meer dan f 17.000, waaraan het Rijk f 5500 heeft bijgedragen. Tijdens de werkzaamheden wordt Cuypers attent gemaakt op de dreigende sloop van de Ockingastins, elders in het stadje. Dit rijke stadshuis, dat sterke overeenkomsten met het stadhuis vertoonde, zou vrijwel meteen als specimen van Nederlandse bouwkunst deel gaan uitmaken van het Fragmentengebouw in de tuin van het Rijksmuseum en benadrukt nog eens de grote waarde die Cuypers en De Stuers aan het stadhuis hechtten, als voorbeeld voor het rijksbouwen.Ga naar eind650. Een gedaanteverandering De fotoserie die vóór de zomer van 1885 werd vervaardigd toont vervallen, gescheurde en ingewaterde topgevels, die uit het lood staan. Verweerde lijsten, talrijke zettingen en scheuren in de lichte muurdammen tussen de ramen en de cordonlijsten geven het stadhuis een bouwvallig aanzien. Het licht geverfde steenhouwwerk tekent zich duidelijk af tegen de baksteen, de beelden en wapenstenen vertonen kleuren. Dit stemt overeen met bestekken van schilderbeurten uit 1771 en 1792.Ga naar eind651. Het is geen wonder dat Hofstra ingrijpende maatregelen voorstelt, zoals opnieuw opmetselen van de topgevels en volledig vernieuwen van het muurwerk en delen van de natuursteen. Cuypers dempt dit enthousiasme. Hij bepleit terughoudend herstel met het aanpakken van gebreken in de constructie. Voorop staat het werken ‘geheel in den geest van den stijl des gebouws’, hetgeen relatief gemakkelijk is, omdat het te restaureren stadhuis in één fase tot stand is gekomen en betrekkelijk gaaf is gebleven. De aanzetten van verdwenen of vervangen delen als gevelbekroningen en kruiskozijnen zijn gegeven of anders kunnen voorbeelden van elders gevolgd worden, een voor de negentiende en twintigste eeuw typerende werkwijze. In deze opvatting past het vervangen van de na 1808 geplaatste roederamen door kruiskozijnen, het reconstrueren van de rijke, in 1782 vervangen gevelbekroningen, het verwijderen van de recente stoep en het aanbrengen van kapellen in het dak. Het bestek van 20 juli 1886, geschreven door Hofstra en gecorrigeerd door Jos Cuypers, spreekt over met zorg openen van gedichte ramen, het voorzichtig en met scherpe beitels uithakken van slecht metselwerk en het bijmetselen van gevels en toppen in ‘steenen van de zelfde qualiteit, grootte en kleur als de bestaande’. Dat dit niet geheel gelukt is blijkt thans nog uit de kleurverschillen in het muurwerk. Veel oud werk bleef gespaard, maar vrijwel alle boogvelden, een deel der penanten en het grootste deel der topgevels is vernieuwd. Foto's vóór en na de werken laten zien dat het gesloopte werk | |
[pagina 159]
| |
nauwkeurig werd gevolgd, tot in de afwisseling van strekken en koppen toe.
Franeker, stadhuis, opmeting oostgevel door M. Hofstra (repro RDMZ).
Vooral rondom de opleggingen der balken is veel vernieuwd in rode Friese drielingen, terwijl verborgen ankers zijn ingemetseld. Het metselwerk is volgens bestek onmiddellijk gevoegd en afgestreken, het steenhouwwerk met ‘verdunde loog’ gereinigd en de ingewaterde en verweerde deklijsten door nieuwe Bentheimersteen vervangen. Men moet echter ‘zoveel mogelijk de oude steen’ gebruiken en de werken ‘met de meest mogelijke zorg en voorzichtigheid uit (...) voeren om beschadiging te voorkomen’. Nauwkeurig worden de nieuwe grenen kruisramen beschreven, met hun luikjes en het eiken timmerwerk aan de erker. De verteerde ankers moeten naar bestaand model vernieuwd worden, inclusief de jaarankers 1591 boven de ingang. Het bestek van de tweede fase van 15 mei 1888 is al evenzeer gesteld in de termen van een zachte restauratie. De weeklijsten beschrijven keer op keer het schoonmaken van oud beeldhouwwerk en boogstenen. Het beeldhouwwerk van de voorgevel blijkt echter vrijwel geheel gaaf te zijn en wordt na kleine herstellingen herplaatst. Uit de opgave van te leveren zandsteen van 16 maart 1887 blijkt dat het vooral gaat om vervanging van een enkele waterspuwer en de uit afbraak afkomstige deklijsten. Het | |
[pagina 160]
| |
register noemt ook het schoonmaken en herstellen van de zoldering der vestibule en het vernieuwen van delen van kapconstructie en balklagen. De oostelijke topgevel moet alsnog herbouwd worden. Het souterrain wordt verbeterd en ten behoeve van de politiepost van een brandvrije overdekking in metselwerktrogjes op ijzeren profielen voorzien. Vader en zoon Cuypers hebben het door hen zo gewaardeerde stadhuis in de oorspronkelijke staat teruggebracht en daarbij veel oud werk gespaard Toch is een ingrijpende gedaanteverandering teweeg gebracht: het raadhuis is als het ware van kleur verschoten door het verdwijnen van het contrast tussen baksteen en geverfde natuursteen. Zoals tot in het begin van onze eeuw gebruikelijk, is de ‘eerlijke’ natuursteen in het zicht gekomen en zijn de geverfde roederamen vervangen door donkerbruine kruiskozijnen in kalkolith geverfd en geolied. Alleen de luikjes in blauw en geel en de beeldnissen en wapens vertoonden nog kleur.Ga naar eind652. | |
3. Het stadhuis te BolswardHet bouwwerk met de ‘eenvoudige, maar zeer schilderachtige toren’ en de beide ‘zoo heerlijk opgebouwde en zoo feestelijk werkende gevels’ dateert uit 1613-1617 en toont in zijn vormen ‘de bekoorlijkheid en de frischheid der hoogrenaissance’, aldus Muysken in het tijdschrift Eigen Haard van november 1895.Ga naar eind653. Deze superlatieven zijn geenszins verwonderlijk voor wie Muyskens kasteel Oud-Wassenaar kent en zijn opvattingen over de richting welke de nationale bouwstijl moet volgen. Waar het Franeker stadhuis in de haast gotische indeling van de gevels aansloot bij de rationalistische, oud-Hollandse opvattingen van Cuypers en De Stuers, is het noordelijk maniërisme in de trant van Vredeman de Vries richtinggevend geweest voor Muysken, Springer, de jonge Berlage en vele anderen. Het gebouw werd als zodanig behandeld in de publicaties van Gugel en Galland en opgenomen in de reeks Oude bestaande gebouwen, uitgegeven door de maatschappij.Ga naar eind654. | |
Maniëristische schilderachtigheidEen opname van voor 1893 toont een gebouw, waarvan de maniëristische schilderachtigheid nog verhoogd wordt door latere wijzigingen en de slechte toestand, die in hoge mate overeenkomt met die in Franeker. De voorgevel staat 34 cm. uit het lood, de westgevel buigt 20 cm. naar binnen, de muren tonen scheuren, het steenhouwwerk is geverfd en schuiframen vervangen de kruiskozijnen. In 1884 wijst burgemeester P. Peereboom Muysken tijdens een vergadering van de maatschappij op de slechte toestand van het gebouw. Op 4 juni 1886 vragen B. en W. de maatschappij formeel om advies. Muysken en Rieber bezoeken het gebouw op 10 en 11 augustus 1886 en brengen op 25 oktober een rapport uit dat op 5 september 1887 dient als basis voor een subsidieverzoek aan de minister van Binnenlandse Zaken.Ga naar eind655. De totale kosten worden geraamd op f 15.142. Cuypers bericht op 4 november aan de minister: het onderzoek is ernstig en volledig en de begroting waarborgt een volledig herstel. Subsidie is mogelijk nadat een volledig stel tekeningen is gemaakt, ‘waarop de te herstellen deelen zijn aangegeven, met eene memorie van toelichting’. De gemeente-architect zou de werken kunnen uitvoeren onder leiding van een deskundige. Cuypers pleit voor terughoudend herstel. ‘Op de wijze van herstelling van het metselwerk aan de buitenzijde, door middel van afkappen van een halve steen, merk ik evenwel aan dat dit de muren zeer zoude verzwakken en het wenschelijker is om, wegens het behouden van het metselverband alleen de verweerde stenen weg te nemen en door deugdelijke, nieuwe te vervangen, met inachtneming van een goed metselverband’. Het is vrijwel hetzelfde advies dat hij eerder in Franeker had gegeven. Op 12 november, een dag nadat een adhesiebetuiging van de maatschappij is binnengekomen, verzendt Binnenlandse Zaken het gebruikelijke verzoek om een volledig stel tekeningen. Tevens wordt gevraagd het muurwerk niet af te hakken, maar alleen in te boeten en een commissie met een regeringslid in te stellen. Op 23 mei 1888 worden deze tekeningen verzonden, met een toelichting van de architect K. Tromp, tevens directeur van de gasfabriek, een in die tijd geenszins ongebruikelijke combinatie. B. en W. schatten de kosten op ca. f 20.000, de gemeente zou de helft kunnen bijdragen. In de marge van de brief vraagt De Stuers zich af of de minister deze ‘excessieve’ restauratie wel moet steunen. Op 29 juni en een jaar later op 19 juli vragen B. en W. nogmaals om een bijdrage voor de urgenter wordende werken. Op 5 september 1889 laat het Rijk weten dat er geen geld beschikbaar is. Hernieuwde verzoeken in 1890 en 1891 leiden al evenmin tot resultaat als een verzoekschrift van het Friesch Genootschap, een bezoek van Muysken en Rieber aan secretaris-generaal Hubrecht en een adres van de maatschappij aan minister en Tweede Kamer.Ga naar eind656. In 1892 verzoeken B. en W. de minister in arren moede de stukken en tekeningen dan maar retour te zenden. Op 8 maart volgt een ultimatum: als er voor 15 april geen antwoord volgt, gaat men ervan uit dat er geen subsidie gegeven wordt. De Stuers schrijft in een intern stuk van 19 maart dat dit te kostbaar is. Op het steeds verminderende budget - voor 1892 gaat het om f 70.110, waarvan f 10.000 aan het slot Radboud te Medemblik te besteden is - zou in 1893 en 1894 f 3500 gevonden kunnen worden. Hij geeft evenwel prioriteit aan de bouwvallige toren te Anloo, die al voor het bedrag van f 1500 hersteld | |
[pagina 161]
| |
kan worden.Ga naar eind657. Op 9 april laat de minister weten dat hij als blijk van belangstelling, onder de gewone voorwaarden, f 1000 wil bijdragen. In de marge mokt De Stuers nog na: het geld komt ten onrechte uit post 157 voor calamiteiten. Nu gaat dit ten koste van Anloo, terwijl Bolsward wel f 20.000 kan betalen in plaats van 18.500 of 19.000. Op 13 april laat de gemeente weten dat zij geen prijs stelt op deze bijdrage, omdat zij bij de uitvoering van het werk niet op de vingers gekeken wil worden door K. en W. én een commissie.
Bolsward, stadhuis, voor restauratie, met luifel van de waag (repro RDMZ).
In het archief van Kunsten en Wetenschappen bevindt zich een curieuze brief van J. van Groenendael, die op spionage-missie is gestuurd. Hij rapporteert op 21 maart 1893 aan Van Lokhorst, de Rijksbouwkundige voor de gebouwen van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, dat steigers gesteld zijn maar het werk nog niet is begonnen. De uitvoering zal in eigen beheer geschieden, met adviezen van de maatschappij. N. van Kleef maakt in opdracht van Muysken tekeningen, staten en bordereaux. De opmetingen van Tromp lijken betrouwbaar, maar deze heeft weinig tijd en moet de werken overlaten aan stadsarchitect Van Reenen. Van Kleef is ‘een jonge man, die mij toescheen niet zoo bijzonder op de hoogte te zijn, althans wat het praktische betreft’. De baksteen is zacht en erg verweerd en moet afgehakt worden, terwijl het Bentheimer steenhouwwerk tegen zal vallen. Hij raamt het totale werk op f 50.000 en neemt aan dat niemand heeft gemerkt dat hij ‘eene missie te vervullen had’. Op 23 februari 1893 besluit het bestuur van de maatschappij op verzoek van Bolsward te adviseren over de begroting. In plaats van Rieber, die meent te lang uit de praktijk te zijn, worden naast Muysken, F.H. van Malsen en D. Verheul Hzn. benoemd. Volgens hun advies stelt Van Kleef definitieve tekeningen en begroting op.Ga naar eind658. | |
[pagina 162]
| |
Intussen heeft het bestuur van het St. Anthoniegasthuis besloten een bedrag van maximaal f 30.000 beschikbaar te stellen voor de op f 29.495,58 geraamde werken, die op 23 juni door de raad worden goedgekeurd.Ga naar eind659. De aanbesteding van de levering der materialen vindt plaats op 26 juli 1893. De steenhouwwerken worden uitgevoerd in de leegstaande Broerskerk door A. Balkan en J.H. Schröder. Op 18 september 1895 wordt aan het ‘in oorspronkelijke stijl’ gerestaureerde stadhuis de gedenksteen onthuld. De Nieuwe Rotterdamse Courant van 11 augustus en 19 september prijst de stoere Friezen om hun doorzettingsvermogen en vergelijkt het raadhuis met dat van Franeker en met de Kanselarij te Leeuwarden. | |
Ingrijpende vernieuwingDe bouwkundige toestand van de raadhuizen van Franeker en Bolsward komt in grote mate overeen. In Bolsward heeft een oud riool echter geleid tot gebreken aan de fundering van de westgevel. De gevels hebben ook geleden door de bevestiging van de weegbalk van de waag. Het rapport Muysken-Rieber constateert dat alle gevels door oude verzakkingen uitvoerig herstel behoeven. De op balklagen en twee muren rustende toren boven de Vierschaar is eveneens oorzaak van zettingen. Aan het eind van de achttiende eeuw werd hier een houten steunkolom geplaatst, die verrot blijkt te zijn. De bakstenen in de middenrisaliet, delen van de andere gevels en de toren moeten vervangen worden wegens scheuren en ‘de vermorselde toestand van het metselwerk’. Tevens wordt verbetering van de detaillering overwogen: bij vervanging van de zandstenen kroonlijsten kan een beter afwaterend profiel gemaakt worden. Het aflogen van de zandstenen delen wordt ‘uit een aesthetisch oogpunt’ wenselijk geacht. Ook de schuiframen ontsieren het gebouw: ‘Streeft men er bij de restauratie nu niet alleenlijk na, het behoud van het gebouw in zijn tegenwoordig uiterlijk te verzekeren, maar ook de oorspronkelijke toestand zooveel mogelijk te herstellen’, dan moeten deze ramen door bij de stijl passende kruisramen vervangen worden. K. Tromp gaat blijkens zijn rapport en begroting van 20 juli 1887 uit van de laatste optie. Hij pleit voor uitvoering in eigen beheer, waarbij het personeel ‘naar evenredigheid’ aan meer en minder belangrijke delen kan werken ‘op dat zij zich gedurende de uitvoering ook naar die verhouding bekwamen’. Zijn begroting noemt veel nieuwe zandstenen sierdelen en lijsten, het uithakken en inmetselen van baksteen en het plaatsen van kruiskozijnen met glas-in-lood. Bordereaux in het gemeente-archief bevatten gedetailleerde opsommingen van de zandsteenwerken. In het Bouwkundig Weekblad van 1895 stellen Muysken, Van Malsen en Verheul dat als leidend beginsel werd gekozen voor ‘behouden wat te behouden is, herstellen wat hersteld kan worden; geen nieuwe toevoegingen en nieuwe vormen, geene veranderingen’.Ga naar eind660. Dit standpunt blijkt uit een brief waarin Muysken op 20 juni 1893 op verzoek van B. en W. de beginselen uiteenzet. Men heeft er niet voor gekozen het gebouw ‘weder te brengen in den toestand zooals de ontwerper het eertijds gebouwd heeft’. Dit uitgangspunt zou het gebruik beperken, vele latere verbouwingen ongedaan maken en leiden tot het maken van zaken ‘waarnaar men slechts gissen kan’. Men wil het raadhuis ‘zooals het thans bestaat behoeden voor verder verval’. Een pikant gegeven is het pleidooi voor behoud van de bestaande roederamen ‘omdat het strookt met ons aangenomen beginsel’. De gemeenteraad zal toch besluiten tot reconstructie naar een in de achtergevel gevonden model. Een toevoeging is verder de natuurstenen kolom die de houten voorganger in de Vierschaar vervangt.Ga naar eind661. Verder worden delen van kappen en balklagen vernieuwd en versterkt. Het behoud van het bestaande heeft hier in tegenstelling tot Franeker eerder betrekking op de vorm dan op het oorspronkelijke materiaal. De commissie van drie schrijft in 1895: ‘Het metselwerk der gevelmuren is één of een halven steen diep met inkassingen uitgehakt en geheel vervangen door kleurige gebakken steen, Rhijnvorm, in afmetingen overeenkomende met de oude baksteen’. De schoorstenen zijn door nieuwe in aangepaste stijl vervangen en de gehouwen steen is ‘uitgenomen, afgeloogd, op nieuw gesteld en waar noodig vervangen door nieuwe stukken (van Gildehauser zandsteen) gelijk aan de oude’. Alleen de omlijsting van de ingang is ter plekke gebleven en de stoep gehandhaafd. De gevels zijn inderdaad te lood gemetseld ‘als aan een nieuw gebouw’ in machinale baksteen met helderrode kolommen en bogen. Slechts in de achtergevel is oude baksteen zichtbaar.Ga naar eind662. De ligging der balklagen in de raadszaal correspondeert sindsdien niet meer volledig met de ramen in de vervangen gevels. Foto's voor en na de werken en detailafbeeldingen in het Bouwkundig Weekblad, tonen dat het vervangen van delen van het muurwerk onvermijdelijk was, maar de veranderingen in de natuursteenlagen, de hoekblokken en de onderlinge verhouding van lijsten en lateien duiden onmiskenbaar op volledige vernieuwing. Met name de ‘documenteele’ waarde van de sculptuur werd door F. Vermeulen in 1937 niet hoog ingeschat.Ga naar eind663. Vergelijking van detailopnamen laat zien dat vrijwel alle sterk verweerde beelden en reliëfs vernieuwd of tenminste opgehakt zijn. Hoe ingrijpend de maatregelen waren, blijkt uit opnamen die in de Tweede Wereldoorlog, tijdens de bouw van een nieuwe vleugel van de rechter zijgevel gemaakt werden. Ze tonen hoe slecht de lagen van het nieuwe muurwerk aansluiten op | |
[pagina 163]
| |
Bolsward, stadhuis in 1895, opname van J. Vriezen (repro RDMZ).
| |
[pagina 164]
| |
het oude werk. Over het volledig vernieuwen van de buitenhuid is blijkbaar slechts kort gesproken in de bestuursvergadering van 3 november 1887. Muysken verwijt dan de minister dat de opmerking over het niet afhakken van de baksteen zeker niet gemaakt zou zijn, als men de toestand van het muurwerk kende. De weinig assertieve Cuypers heeft er toen het zwijgen toe gedaan en zijn behoudende stadpunt niet verdedigd, waardoor we een interessante tweestrijd moeten missen. Na het gereedkomen van het werk kritiseerde J.W.H. Berden in het tijdschrift Architectura de kleur van het nieuwe metselwerk ‘van een soort Vechtsteen’: hierdoor heeft het gebouw ‘zijn vroeger levendig rood, aan Frieschen steen eigen, geheel (...) verloren’. Het is grauw-grijs geworden en voorgoed bedorven. Jos Cuypers constateerde tenslotte dat goed onderhoud deze gang van zaken had kunnen voorkomen. Hij hekelde de vervanging van de baksteenhuid en het ophakken der sculptuur, dit is ‘meer vernielen dan herstellen’.Ga naar eind664.
Bolsward, stadhuis, detail entreepartij in 1993 (auteur).
| |
4. EpiloogHoewel uitgevoerd door vertegenwoordigers van tegengestelde inzichten, komen de restauraties van beide stadhuizen in grote mate overeen. Cuypers en de commissie uit de maatschappij hebben beide de bestaande toestand willen herstellen, met enkele beredeneerde excursies naar de oorspronkelijke situatie. Cuypers is hierbij terughoudender geweest in het vervangen van het oude metselwerk. In Franeker bleven grote delen gespaard, in Bolsward is met gebruikmaking van delen van de oude sculptuur een geheel nieuw geveldecor opgetrokken, dat alle zettingen en verzakkingen maskeert. Deze harde restauratie staat in sterke discrepantie tot de beginselen die in de kolommen van het Bouwkundig Weekblad werden verdedigd. Bolsward bevestigt de indruk dat de restauratiediscussie in de kolommen van het Bouwkundig Weekblad slechts een van de spiegelgevechten was in de alles overheersende stijlstrijd, die zoals we al zagen nog na de voltooiing van de werken te Franeker en Bolsward bleef voortwoeden. De maatschappij kantte zich eerder tegen de eenzijdige bevoordeling van één persoon dan tegen de dictatuur van een stijlrichting. De opvattingen van De Stuers, Cuypers en Muysken komen meer overeen dan de antagonisten zelf dachten. Dit blijkt uit de wijze waarop de laatste - overigens niet als vertegenwoordiger van de maatschappij - in 1897 en volgende jaren het stadhuis van Arnhem, het vroegere Duivelshuis van Maarten van Rossum, zonder rijkstoezicht terugbracht in de oorspronkelijke staat. Hij breidde het zelfs uit met een vleugel, waarin details van het door Cuypers' gerestaureerde Van Rossumhuis in Zaltbommel werden overgenomen. De Opmerker vond het vreemd dat Muysken dit gebouw ging restaureren: ‘De heer Muysken toch verhief vroeger zoo vaak zijn stem tegen restauraties, dat het onverklaarbaar voorkomt, wanneer hij zich nu zelf aan een dergelijk vernieuwingsproces zal gaan bezondigen. Als van zelf komt hier de “Grafelijke-zaal-beweging” in de herinnering. Een ondeugend opmerker schreef toentertijd als zijn mening neer, dat die beweging minder in bezwaren tegen restauraties, dan wel in ontevredenheid, dat daarmede telkens dezelfde persoon begunstigd werd, haar grondslag had. Die opmerker blijkt nu een menschenkenner te zijn geweest’.Ga naar eind665. De stijlenstrijd verklaart wél waarom men in Franeker een rijksbijdrage ontving en in Bolsward niet. Werd Cuypers door de maatschappij nog wel eens iets minder negatief benaderd, de fel aangevallen De Stuers die Cuypers door dik en dun verdedigde, zal een aversie gehad hebben tegen het subsidiëren van een herstelling door een tegenstander en heeft deze aversie doeltreffend verhuld achter ambtelijke redeneringen en een beroep op ontbrekende middelen. Tenslotte paste de conservering van het Franeker stadhuis beter dan dat van Bolsward in hun beider opvattingen over de educatieve en evocatieve betekenis van het nationale erfgoed, als ‘leerzaam vergelijkingsmateriaal’. In die zin zijn de beide restauraties bakens in de stijlendiscussie. |
|