De maakbaarheid van het verleden. P.J.H. Cuypers als restauratiearchitect
(1995)–A.J.C. van Leeuwen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |
10. Het evocatieve, de zomen van de stadZoals het silhouet bepalend is voor de gegraveerde stadsportretten en vogelvluchten van de binnen hun wallen gevangen steden van de zestiende en zeventiende eeuw, zo markeert het geschilderde panorama het zicht op de uitdijende stad van de negentiende eeuw. In het ene geval wordt de stad van buitenaf beschouwd als een in zich besloten, compleet geheel, bekroond met daken en torens. In het andere geval nemen we haar van binnenuit waar als de groeiende metropool van het tijdperk der industrialisatie. Een markant voorbeeld is het panorama dat Eduard Gärtner in 1834 schilderde vanaf Schinkels Werdersche Kirche in Berlijn. De horizon wordt bepaald door belangrijke gebouwen, torens en koepels, die zich onderscheiden in een onafzienbare zee van daken. De grote veranderingen in het stadsbeeld vanaf de vroege negentiende eeuw hebben onontkoombaar geleid tot het idealiseren van het verdwijnende beeld. Victor Hugo schetst in het hoofdstuk ‘Paris à vol d'oiseau’ van zijn roman Nôtre-Dame de Paris een meeslepend panorama van het Parijs van 1482. Wandelde de burgerlijke Thijm nog kalmpjes door de straten van Hoorn, Hugo arriveert buiten adem op de torens van de Notre-Dame: ‘het was aanvankelijk een betovering van daken, schoorstenen, straten, bruggen, pleinen, spitsen, klokketorens. Alles sloeg tegelijk op de ogen, de scherpgesneden puntgevel, het steile dak, het torentje hangend op de hoeken der muren, de stenen piramide uit de elfde eeuw, de leien obelisk van de vijftiende, de ronde en kale toren van de donjon, de vierkante en versierde kerktoren, het grote, kleine, massieve, luchtige. Het oog verloor zich lange tijd in de diepte van dit labyrint, waar niets was dat niet originaliteit, reden, genie, schoonheid had, niets dat niet uit kunstzin voortkwam, vanaf het kleine huis met gebeeldhouwde en geschilderde gevel, met houtwerk, afgeplatte boog, overhellende verdiepingen tot het koninklijke Louvre, dat toen een reeks van torens had’.Ga naar eind547. De meeslepende beschrijving van de middeleeuwse glorie van daken en torens, een ‘kroniek in steen’, eindigt met het geluid van klokken en klokkespelen als een symfonie. Dit beeld evenaart in kracht Pugins befaamde prent van de middeleeuwse ‘catholic town’ en poneert al evenzeer de superioriteit van de geïdealiseerde gotische stad boven de industriële metropool. Cuypers heeft zich amper uitgesproken over het stadsbeeld en zijn betekenis, maar zijn werk sluit aan bij de sinds de vroege negentiende eeuw gegroeide belangstelling voor het oude stadsbeeld. Deze was in het buitenland al gebleken uit adviezen en tekeningen van onder meer K.F. Schinkel die grote waardering had voor oude steden als Cottbus en Prenzlau, een liefde waar ook de Noordduitse stadssilhouetten in het werk van C.D. Friedrich van getuigen. In Den Bosch had deze belangstelling in de jaren veertig geleid tot de bouw van neogotische woonhuizen, die overigens eerder op de vormentaal van de Sint-Janskathedraal waren geïnspireerd dan op de enkele nog resterende middeleeuwse houten woonhuizen. In zijn voorwoord tot de vertaling van Viollet-le-Ducs Histoire d'une Cathédrale et d'un Hôtel-de-Ville door Th. Molkenboer (1894) vermeldt Cuypers dat de geschiedenis van een gemeente nauw verbonden is met de bouwgeschiedenis der monumenten, ‘zoodat de eene zeer sterk ingrijpt in de andere’. Viollet illustreerde in dit boek de wordingsgeschiedenis van het imaginaire Clusy aan de hand van de gedaanteverandering van stadhuis en kathedraal. De monumenten scanderen het stadsbeeld en omzomen het als afspiegeling van de stadsgeschiedenis. Impliciet blijkt uit Cuypers' werk een grote belangstelling voor de zomen van de stad, de omwallingen en de horizonten. Als hij op 15 maart 1859 aan zijn vrouw een partituur van Beethoven aanbiedt, voorziet hij die niet voor niets van een sprekend frontispice, met rijke iconografische en textuele verwijzingen. Het gesublimeerde silhouet van zijn geboortestad Roermond domineert het beeld en wordt verkort aangeduid met twee torengroepen: de barokke spits en koepel van kathedraal en Munsterkerk zijn geëlanceerd naar het gotische toe.Ga naar eind548. De stad ligt in het land als op een oude prent: de wallen omzoomd door open land, de torens tekenend tegen de lucht, de verbeelding van een ideale stad naar Hugo en Pugin. Ook Cuypers' neogotische kunstenaarswoning is rijziger geworden dan de werkelijkheid, als een metafoor van de wijze waarop de architect zijn | |
[pagina 131]
| |
Silhouet van Roermond, schetsblad voor een partituur uit 1859 (Cuypers-Archief).
| |
[pagina 132]
| |
voorgangers uit de middeleeuwen hoopt te emuleren. In navolging van Thijm, die in zijn Heilige Linie spreekt over de kerk als ‘afbeelding der waereld’, als verzinnebeelding van ‘hoogere denkbeelden’Ga naar eind549. was de stad voor Cuypers een verbeelding van de maatschappelijke orde. In zijn lezing over de stad Maastricht koppelt hij de belangrijkste monumenten van de stad aan de groei en bloei van de ambachten in de katholieke middeleeuwen, een bloei die herwonnen kan worden door een herleving van de aloude gilden onder christelijke inspiratie.Ga naar eind550. Immers in deze aloude structuur had iedere ambachtsman zijn plaats en taak in het geheel der schepping. De restauratie van monumenten in het stedelijk silhouet is een eerste stap in het herstel van de ambachten op deze grondslag. Het versterkt daarenboven de positie van de aloude hoofdmonumenten van het van God gegeven gezag en vormt een rode draad tijdens zijn veertigjarig adviseurschap voor de Monumenten van Geschiedenis en Kunst. Als hij zich in 1917 beroemt op de 723 adviezen ‘omtrent kunstwaarde, geschiedenis en belangrijkheid der questieuze gebouwen’Ga naar eind551. heeft hij zich keer op keer gevoelig getoond voor de genius loci, en de werking van de monumenten in het beeld van stad en land door restauratie versterkt, sprekender gemaakt. De Stuers verklaart deze liefde in 1887 aan Cuypers als volgt: ‘'t Is ook een geluk dat wij alle 2 in oude steden zijn geboren. Als wij op school waren gegaan te Purmerend of te IJmuiden, waar niets ouds is, wie weet of wij elkaar ooit zouden hebben ontmoet op hetzelfde terrein’.Ga naar eind552. Cuypers heeft het silhouet van vele uitdijende steden beïnvloed door het reconstrueren van spitsen en topgevels, het herstellen van muurtorens en poorten en openbare gebouwen op sleutelposities. Voor zijn plannen waren de door De Stuers verzamelde oude stadssilhouetten vaak een inspiratiebron.Ga naar eind553. In Breda mislukte het plan om de achttiende-eeuwse spits van de Lievevrouwekerk door toevoeging van pinakels en bol het karakter van de gotische bekroning terug te geven. Het voorstel om de Kamper Bovenkerk als een middeleeuwse Graaltempel te omringen met Parleriaanse luchtbogen zou niet verder komen dan de platen in de Mededeelingen der rijksadviseurs. In steden als Amsterdam, Delft, Maastricht, Nijmegen en Zutphen was de invloed van Cuypers op het schilderachtige stadsbeeld groot. Cuypers en De Stuers hebben getracht de monumentale herinneringen aan het verleden als topmonumenten en iconen de plaats te hergeven die ze door schaalvergroting binnen het stedelijk weefsel dreigden te verliezen. Aan de hand van enige voorbeelden, kabinetstukken of zo men wil onderdelen van een imaginair geschilderd panorama, kan nagegaan worden hoe de rol van Cuypers als adviseur-op-afstand is geweest. Tenslotte zullen de incidentele en pragmatische stadsreconstructies een glimp geven van zijn katholieke visie op de stad. | |
1. Verhoudingen, de toren van DelftDat de torens der Oude en Nieuwe Kerk nog steeds het silhouet van Delft bepalen is voor een deel te danken aan adviezen van Cuypers. Deze pleitte in 1897 nadrukkelijk en met succes voor het handhaven van zoveel mogelijk oud muurwerk toen B. en W. de hoektorens van de scheefstaande Oudekerkstoren wilden afbreken en herbouwen: ‘Tot zoodanige slooping toch behoort niet besloten te worden dan bij deugdelijk gebleken noodzakelijkheid, en wel vooreerst ten einde geen onnoodige uitgaven te doen, vervolgens om niet een oud en eerbiedwaardig Monument meer te verminken en te vernieuwen dan onvermijdelijk is. Bij de oude gedenkteekenen onzer nationale Architectuur is het zaak elke restauratie, zoveel eenigszins mogelijk, te doen zijn een behoud, niet een vernieuwing’.Ga naar eind554. Bij de De Nieuwekerkstoren lagen de zaken echter anders. Op 29 september 1872 verbrandde de spits, waarna gemeente-architect C.J. de Bruyn Kops een plan maakte voor een aanzienlijk rijziger torenbekroning, met behoud van de acht gotische, natuurstenen wimbergen. Dit plan werd aan de rijksadviseurs voorgelegd die Cuypers en zijn mede-adviseur E. Gugel, hoogleraar aan de Polytechnische School te DelftGa naar eind555., opdroegen een advies uit te brengen. Het klad van het advies bevindt zich in het Cuypers-Archief en maakt de indruk door Gugel opgesteld en door Cuypers in potlood gecorrigeerd te zijn.Ga naar eind556. Het dateert vermoedelijk uit 1873. De ‘Beoordeling van het plan tot herbouw der torenspits van de Nieuwe Kerk te Delft’ verheldert de visie van de toen nog eensgezinde heren op torenbekroningen. Naast opmerkingen over de detaillering van het torenlichaam, ligt de nadruk op de proporties. De adviseurs achten de keuze voor een piramidale bekroning op esthetische en constructieve gronden volkomen terecht, maar het voorontwerp is ‘niet geheel in harmonie met de overigens zoo rijzige verhoudingen van den toren’. De oude spits was weliswaar te laag in verhouding tot de onderbouw, maar de nieuwe is in hoogte verdubbeld, en zal in het stadssilhouet te mager lijken. Uit de plaatwerken op de polytechnische school te Delft valt af te leiden dat de torens van Keulen, Frankfurt, Ulm, Wenen, Freiburg, Straatsburg en Rhenen een verhouding tussen grondvlak en hoogte hebben van ongeveer 1:5. In Delft bedraagt deze verhouding maar liefst 1:5,75 zonder kruis en haan. Gaat men uit van de basis aan de binnenzijde der steunberen, zo merken Cuypers en Gugel op, dan is deze verhouding nog buitensporiger. De proportie van de basis van de bekroning tot de hoogte is aanzienlijk ranker dan de illustere voorbeelden, die uiteenlopen tussen 1:3 à 4. Alleen de spits van de Dom te Wenen is rijziger, maar deze heeft ook meer dan eens tot problemen geleid. Uitgaande van de Chronologie der mittelalterlichen Baukunst | |
[pagina 133]
| |
van Kallmbach komen ze tot een ideale hoogte van een vijfvoud van de basis. Was de toren voor de brand 92 meter hoog, nu kan het voorontwerp van 108 tot 99,35 meter gereduceerd worden. De overige opmerkingen gaan over de hechtheid van de onderbouw die zeker in staat is de nieuwe spits te dragen. De stadsarchitect stelde ter voorkoming van een tweede brand een combinatie van getrokken ijzeren spanten met eikehouten stijlen voor, maar deze moet lichter gemaakt worden en geheel in ijzer uitgevoerd. De dekstenen en hogels van cement kunnen, ter verhoging van de deugdelijkheid, uit bergsteen vervaardigd worden. De hogels zijn als steenhouwwerk gedetailleerd, maar dienen aan het karakter van het plooibaarder lood te worden aangepast. De tweede rij dakkapellen kan vervallen. De volgens dit advies tussen 1875 en 1877 uitgevoerde bekroning is in opzet gebaseerd op het ontwerp van de gemeente-architect, maar de verhoudingen en details kunnen als schepping van Cuypers en Gugel worden gezien.Ga naar eind557.
Delft, Nieuwekerkstoren naar ontwerp van Cuypers en E. Gugel (repro).
| |
2. Het silhouet van MaastrichtDe Stuers had een bijzondere belangstelling voor het stadsbeeld als drager van herinneringen. Dit komt niet alleen tot uiting in het al eerder genoemde op 2 en 3 augustus 1868, een jaar na de opheffing der vestingstatus, getekende silhouet van zijn geboortestad Maastricht, maar blijkt ook uit een groot aantal tekeningen van de Bossche Fronten en de middeleeuwse ommuring.Ga naar eind558. In 1862 schetst hij de Helpoort in verwaarloosde toestand, een tweede tekening geeft het gerestaureerde monument weer als onderdeel van een imposante stadsmuur. Deze situatie was niet meer dan een utopie van een achttienjarige enthousiasteling, want de muur was toen vrijwel geheel verdwenen. De houding van de overheid ten opzichte van de restanten van de oude stadsommuring was daarenboven uitermate negatief. In 1868 was de dertiende-eeuwse Wijker kruittoren ondanks de verwoede tegenstand van De Stuers afgebroken.Ga naar eind559. Het zou niet zijn enige interventie blijven ten behoeve van het behoud van de unieke verdedigingswerken. Cuypers' activiteiten hebben dit stadsbeeld-in-verandering eveneens wezenlijk beïnvloed. Allereerst was er de bouw van zijn Martinuskerk van Wijk, die ironischerwijze, door het streven tot afbraak van bouwpastoor P.D. van Laer, het lot van de nabije kruittoren bezegelde. Cuypers heeft hierin geen actieve rol gespeeld. Vervolgens waren er de herstellingen van de westbouw van de Lievevrouwekerk, de Janstoren en de reconstructie van de spitsen van de Sint-Servaaskerk. Een plan uit 1889 voor een vervanging van de koepeltoren van de Sint-Matthijskerk door een rijzige natuurstenen geleding met ijzeren spits en open lantaarn zou geen doorgang vinden. Adviezen van de architect hebben tevens bijgedragen tot restauratie en herbestemming van de drie gotische kloosterkerken van de franciscanen, dominicanen en kruisheren. Een advies tot reconstructie van de topgevel van het Dinghuis werd niet gehonoreerd in tegenstelling tot de opmerkingen bij de Helpoort en een belangrijk deel van de stadsmuur. | |
‘Een uitmuntend gezicht’, de JanstorenAfbeeldingen voor het begin der werken tonen deze rijzige variant op de Utrechtse Domtoren met balustrades | |
[pagina 134]
| |
op de omgangen. De pinakels waren ongetwijfeld door eeuwenlange erosie verloren gegaan. De omgang van de tweede geleding wordt afgedekt door een flauw hellend schilddak, dat zich voortzet binnen het rijzige natuurstenen achtkant, een oplossing die het inwateren tegen moest gaan. Het achtkant wordt bekroond door een steile met leien gedekte spits, die ongetwijfeld de oorspronkelijke is geweest.
V. de Stuers, panorama van Maastricht met de torens van de Sint-Servaas in 1868 (Archief De Stuers).
Maastricht, onuitgevoerd plan voor de toren van de Sint-Matthias (Maastricht, Gemeente-Archief).
In overleg met de rijksadviseurs smeedt de kerkfabriek van de Hervormde Gemeente in 1876 plannen voor herstel van toren en kerkdak.Ga naar eind560. Op 28 oktober 1876 richt men een verzoek aan de koning voor subsidie ten behoeve van ‘een zeer fraai kerkgebouw met prachtige toren, die door alle deskundigen, met name door de Heeren Referendaris Jhr. Mr. V. de Stuers en Architect Cuypers verklaard wordt een monument van bouwkunde te zijn van den eersten rang’. De kosten zullen globaal f 7.400 bedragen, waarvan f 6000 bij te dragen door het Rijk, f 1.000 door de gemeente en f 400 door de provincie. Op 2 november bericht Cuypers aan de aanvragers dat de toren een nieuw dak moet krijgen en dat het dak in de lantaarn moet worden vervangen, terwijl ook de kappen van de kerk na stormschade herstel vragen en van nieuwe dakkapellen, goten en kroonlijsten voorzien moeten worden. Uiteindelijk zal in de periode tussen 1878 en 1885 nog jaarlijks f 2.000 uitbetaald worden, want de werken worden beduidend kostbaarder voordat ze uiteindelijk in 1885 voltooid worden. Wat zich liet aanzien als een herstelling van omgangen en achtkant zou uiteindelijk een herschepping, een | |
[pagina 135]
| |
Maastricht, Janstoren, restauratieplan naar Mededeelingen der Rijksadviseurs, plaat 91 (repro).
| |
[pagina 136]
| |
amplificatio worden. In de schetsboeken van Ad. Mulder bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg bevindt zich een tekening van de bestaande toestand in twee bladen die rond 1876 door R. Redtenbacher zal zijn gemaakt.Ga naar eind561. Deze Duitse tekenaar was enige jaren werkzaam voor de rijksadviseurs en leverde fraaie, maar niet altijd even betrouwbare werkstukken. Vooral in verhoudingen en details stond hij zichzelf vele vrijheden toe, hetgeen Cuypers op 16 december 1878 aan De Stuers deed verzuchten dat de vele kritiek op Redtenbachter hem nog meer onrust bezorgde dan hij al had.Ga naar eind562. Redtenbacher tekent op de toren een curieuze, opengewerkte natuurstenen helm naar het voorbeeld van het Münster te Freiburg, dat hij in zijn Leitfaden zum Studium der mittelalterlichen Baukunst van 1888 zou behandelen.Ga naar eind563. Cuypers' bestek van juni 1877 is ten opzichte van de eerste begroting sterk uitgebreid, een voor de lezer langzamerhand voorspelbaar gebeuren. De kosten nemen toe tot f 14.978. Cuypers noemt twaalf zandstenen pinakels op de onderste balustrade en acht op de bovenste. Verder worden kolonnetten, ribben en sluitsteen van het gewelf in het achtkant hersteld, waarbij de velden in baksteen worden opgemetseld. Het herstel van de raamtraceringen en bruggen is kostbaar. Tenslotte wordt gesproken over een nieuwe houten spits met frontalen in Sibbersteen. De onnederlandse compositie van Redtenbachter blijft dus utopie. Hoewel de minister het geheel onvoldoende onderbouwd vindt, menen de rijksadviseurs op 4 juli dat de plannen ongezien goedgekeurd kunnen worden, want er is haast bij en het is toch werk van Cuypers! Inderdaad blijkt al in dezelfde maand de spits gesloopt en het werk aan de kerkdaken begonnen te zijn. In april 1878 komt Cuypers met een verfijnder bestek waarbij koor en zijbeuken opnieuw van traceringen voorzien worden.Ga naar eind564. Weer worden de frontalen en pilasters van het achtkant in Sibbersteen genoemd, terwijl in november gesproken wordt over Savonnières voor de montants van het achtkant en Udelfanger voor de vensterdorpels en pinakels.Ga naar eind565. In 1880 komen de werken gereed met het plaatsen van de spits. De onderbouw zal pas na 1884 hersteld worden.Ga naar eind566. De tekeningen bij de Mededeelingen der rijksadviseurs geven op de bladen 90 en 91 de toren weer met onjuiste details, maar de hoofdopzet van Cuypers' werk is duidelijk. De overgang van vier- naar achtkant en van achtkant naar spits is verzacht door het aanbrengen van ranke pinakels, die door een stelsel van trekstangen met het achtkant verbonden zijn om stabiliteit te krijgen. De nieuwe spits is steiler dan de oorspronkelijke en door het aanbrengen van de frontalen met blindtraceringen, die als het ware rijmen op de middentoren van de Sint-Servaas, nog extra verhoogd. Hiervoor heeft Cuypers ongetwijfeld de wimbergen aan de Nieuwekerkstoren te Delft als voorbeeld genomen. Een brief aan de Stuers van 26 augustus 1886 geeft inzicht in de beweegredenen voor de verrijking.Ga naar eind567. ‘Behalve de voor mij zeer duidelijke aanwijzing op de schilderijen van v. Eyck had ik aan de toren zelf de sporen gevonden v. een achthoekigen opbouw. De aanleg was aanwezig en de oude bekapping gaf het werk duidelijk aan’. Door vervanging van de kap zijn deze sporen niet meer aanwijsbaar. De verwijzing naar Van Eyk slaat op het middenpaneel van het Gentse Lam Gods-retabel, waarvan algemeen wordt aangenomen dat de kunstenaar het silhouet van Jerusalem schaarde rondom de Utrechtse Domtoren of de Maastrichter Janstoren. Cuypers verheft Maastricht in status door de zinspeling op de hemelse stad Jerusalem, een gedachtengang die bij een katholieke architect niet vreemd voorkomt. Evenals bij de tien jaar later voltooide bekroning van de westbouw der naburige Sint-Servaaskerk meent de architect hier op verantwoorde wijze een middeleeuws voorbeeld te verbeteren en de betekenis ervan uit te breiden. De inspecteurs Hezenmans en Van den Bergh die al betrokken waren bij de Sint-Servaaskerk rapporteren op 13 december: ‘De St. Janstoren heeft door bovengenoemde werken zijn vroeger karakter en schoone vormen terugbekomen; op de meeste punten der stad valt hij in het oog, en levert een uitmuntend gezicht op’. De architect heeft zeker gepoogd door het bepinakelde silhouet en de geëlanceerder bekroning de Janstoren zijn oude plaats in het stedelijk silhouet tussen de rokende schoorstenen van de groeiende industriestad terug te geven. | |
De Helpoort: Carcassonne op Nederlandse schaalIn 1857 tekende A. Schaepkens de Helpoort als kruitmagazijn temidden van aan- en bijgebouwen. Deze binnenpoort van de eerste stadsommuring van 1229 had de muren aan weerszijden verloren en werd onder meer ingesloten door het stedelijk slachthuis, schuren en woningen. Bij de ontmanteling der vesting, na de opheffing in 1867 trok het bouwwerk als ‘een der oudste en merkwaardigste monumenten in Nederland’ de aandacht van de rijksadviseurs.Ga naar eind568. Interventie van de adviseurs leidde tot de overgang van domeinen naar Binnenlandse Zaken op 26 januari 1875. Nog datzelfde jaar werd de poort gefotografeerd, het dak gerepareerd en het muurwerk provisorisch bijgewerkt onder de hoofdingenieur van Waterstaat J. de Kruyff. Het volledige herstelplan wordt op 19 juni 1877 geleverd door de rijksadviseurs. Zij constateren dat de poort oorspronkelijk aan de stadszijde open moet zijn geweest. Ten behoeve van het bomvrije kruitmagazijn is later een tweede gewelf gemaakt, dat de oorzaak is van de verzakking der zijmuren en gesloopt moet worden. De Rijksbouwkundige voor de gebouwen van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen J. van Lokhorst stelt in november 1879 een restauratieplan op waarbij de torens | |
[pagina 137]
| |
en gevels in dezelfde steen bijgewerkt moeten worden, de ‘meurtrières’ of schietgaten en raamopeningen hersteld zullen worden en deuren, kappen en spitsen vernieuwd. Op 15 december vindt de aanbesteding van deze consolidatie plaats. Van het openbreken van de achterzijde en het aanbrengen aan de veldzijde van de ‘breteske’ of ‘bespiedingskast’ waarop sporen wijzen wordt voorlopig afgezien. Deze wordt opgenomen in een tweede bestek van 26 november 1881, waarbij de poort tot woning zal worden ingericht, hetgeen het aanzien van het monument niet hoeft te schaden. Het metselwerk aan de stadszijde zal dan plaats maken voor een vakwerk met lichtopeningen, terwijl een schoorsteen en plafond worden aangebracht.
V. de Stuers, Maastricht, Helpoort, veldzijde voor de restauratie (Archief De Stuers).
Maastricht, Helpoort, stadszijde voor de restauratie (repro RDMZ).
Maastricht, Helpoort, ontwerp voor vakwerkvulling ('s-Gravenhage, Algemeen Rijksarchief).
Cuypers' aandeel in de werken bestaat uit twee adviezen, die echter zeer bepalend zijn geweest, omdat het de enige elementen betreft waarin van de bestaande toestand is afgeweken. Het eerste geeft hij op verzoek van de rijksadviseurs, die willen weten of het noodzakelijke aanbrengen van muurankers, niet strijdig is met de bedoeling het gebouw ‘in zijn oorspronkelijke toestand terug te brengen’. De architect ontwerpt kruisvormige | |
[pagina 138]
| |
V. de Stuers, reconstructietekening van de stadsmuur en de Helpoort te Maastricht (Archief De Stuers).
Maastricht, Helpoort en Pater Vinktoren na de restauratie (RDMZ).
| |
[pagina 139]
| |
muurankers, met krullen en zig-zag-versiering, welke een vrijwel rechtstreeks citaat zijn uit het lemma ‘Ancre’ van de Dictionnaire. Op 30 september 1881 adviseert Cuypers bovendien de breteske aan te brengen op vier korbelen, uitgevoerd in grenehout en met leien afgedekt. Voor de detaillering is hij te rade gegaan bij zijn Franse handboek met vele en rijke hoofstukken over alle onderdelen van de ‘Architecture militaire’. Voor de vulling van de achterzijde verwerpt hij de oplossing van Van Lokhorst en tekent een houten vakwerk, gedeeltelijk gevuld met baksteen en met forse ramen. Dit onmiddeleeuwse element wordt als eigentijdse toevoeging gedetailleerd en sluit in vormgeving aan bij de ramen aan zijn Amsterdamse woning aan de Vondelstraat en het Bierhuis Vondel even verderop.Ga naar eind569. In de jaren na 1881 leiden interventies van De Stuers tot vrijlegging van de poort en het herbouwen van delen van de stadsmuren, met onder meer de Poort Waarachtig.Ga naar eind570. Nog na zijn vertrek als referendaris zal hij zijn opvolger Royer met pleidooien bestoken. Zo wordt de door De Stuers in zijn jeugdige enthousiasme in 1862 getekende situatie van een poort, geflankeerd door gekanteelde muren en muurtorens langzamerhand gerealiseerd: Carcassonne op Nederlandse schaal. Ingewikkelde ruiling van rijks-, gemeentelijke en particuliere percelen maakt tussen 1906 en 1911 het afgraven van het talud aan de oostzijde en de herbouw van de ommuring en een hoektoren met spits mogelijk. Tevens wordt het slachthuis gesloopt. Aan de westzijde verrijst voor de schuur van de handelaar Bonhomme een imitatie-stadsmuur met kantelen en een tweetal wagenpoorten. Cuypers suggereert in 1906 de doorgangen in hardsteen uit te voeren, ‘als materiaal dat op moderne oorsprong wijst’. In combinatie met de op instigatie van De Stuers in 1906 door Sprenger, ‘volkomen in den trant van de aangrenzende Helpoort’ gereconstrueerde Pater Vinktoren, ontstond een geheel, dat van belang werd geacht voor de geschiedenis der bouwkunst en ‘der oude bevestiging’. Men achtte de toren bovendien van historisch belang als de vermeende executieplaats van pater Vink, de samenzweerder tegen Frederik Hendrik. De Stuers spreekt zelf van het ontstaan van ‘een schilderachtig en interessant front’. Weinig voorbijgangers zullen zich thans realiseren dat van het aantrekkelijke silhouet van de dertiende-eeuwse ommuring omgeven met treurwilg en -beuk, alleen de onderbouw en de Helpoort werkelijk uit deze tijd dateren. | |
3. Nijmegen, de Kronenburger torenDe stad Nijmegen zal na de opheffing van de vesting als gevolg van de Vestingwet van 1874 sterk in omvang toenemen. Na aankoop van de zo knellende wallen door de gemeente in 1878 volgen de uitbreidingsplannen elkaar snel op.Ga naar eind571. Zowel in de plannen van F.W. van Gendt (1877 of iets ouder), W.J. Brender à Brandis (1878) en B. Brouwer (1878) is er sprake van een letterlijke omsingeling der stad, met ten westen een parkaanleg in Engelse landschapsstijl met een waterpartij, delen van de walmuur, het rondeel ‘de Roomse Voet’ en de kruit- of Kronenburger toren uit ca. 1420. Bij Van Gendt is dit park betrekkelijk ondiep met ten zuiden van de toren een doorbraak naar Achter Valburg. Brender à Brandis geeft het park wat meer diepte terwijl Bert Brouwer, wiens uitbreidingsplan uiteindelijk gerealiseerd zal worden, de hoofdlijnen van het huidige Kronenburgerpark met walmuur en twee vestingtorens al weergeeft. Eind 1880 tenslotte wordt gekozen voor het parkontwerp van de Belg Leopold Rosseels, na diens dood uitgevoerd door zijn broer LievenGa naar eind572.. Na de ontmanteling en tegelijk met de stadsuitleg worden in de jaren tussen 1880 en 1888 de belangrijkste stedelijke monumenten, stadhuis, waag, kerkboog en belvedère gerestaureerd, het eerste deels naar plannen van Cuypers, de overige gebouwen door stadsarchitect J.J. Weve.Ga naar eind573. Dit leidt tot de vorming van een typisch lokaal vocabulair: Weve past in zijn Rijks-H.B.S. tegenover de Kronenburgertoren elementen toe van de door hem onderzochte bouwwerken.Ga naar eind574. In december 1875 onderzoeken de rijksadviseurs op verzoek van het ministerie van financiën of het zinvol is de Kronenburger toren te handhaven. De conclusie luidt op 31 mei 1876: de muur van 1567 met de toren is gaaf bewaard en kan ‘in een fraai en cierlijk wandelpark herschapen’, ‘een cieraad der gemeente Nijmegen’ worden.Ga naar eind575. Op 30 december pleiten de adviseurs tevens voor het instandhouden van een deel van de walmuur, welke ‘een welkom motief’ oplevert voor de parkaanleg. In potlood is, mogelijk door Victor de Stuers toegevoegd, dat instandhouding als schilderachtige ruïne geboden lijkt. Financiën blijkt in juni bereid de toren te behouden en hem eventueel over te dragen aan de gemeente die de vesting slecht. Deze overdracht acht De Stuers op 1 juli 1876 niet raadzaam, hij pleit er tegelijk voor de omvang van het te behouden terrein vóór de ontmanteling vast te stellen, zodat meer rekening gehouden kan worden met ‘het historische en architectonisch karakter’ van het gebouw. Op 16 maart 1881 wordt de toren met een gebied van 45 meter eromheen door domeinen overgedragen aan Binnenlandse Zaken. Een opname van ca. 1875 toont de imposante toren tegen de zeer verbrokkelde vestingmuur. Het metselwerk van de onderbouw komt betrekkelijk gaaf over. De tweede geleding is wat meer aangetast, terwijl op de omgangen verbrokkelde resten van de kantelen, aan de oostkant nog tot de volle hoogte, lijken te wankelen. Van Gendt heeft al in maart 1876 een begroting voor noodherstel opgesteld. De Stuers meent dat grondig herstel beter is: bij | |
[pagina 140]
| |
het afnemen van losse stenen kunnen immers ‘de noodige aanwijzingen voor de kennis van de oorspronkelijke toestand der kanteelen’ verloren gaan. Op 18 juni 1877 hebben de rijksadviseurs een begroting gereed tot een bedrag van f 14.206,50 voor het schoonmaken van het metselwerk, aanbrengen van voegwerk, het maken van kraagstenen, spuwers en klinkervloeren aan de galerijen en het openen der schietgaten.
Nijmegen, Kronenburgertoren rond 1875, foto Ad. Mulder (repro RDMZ).
Op 28 november belast de minister Cuypers met het herstel, dat via een aantal ondershandse overeenkomsten met de aannemer C.H. Peters wordt uitgevoerd onder toezicht van J.J. van Langelaar.Ga naar eind576. Deze neemt op dat moment voor Cuypers niet alleen de kerken in Deurne, Oosterhout en Wouw onderhanden maar is ook uitvoerder van diens plannen voor de Nijmeegse stadhuisgevel.Ga naar eind577. Men begint in 1878 met dak en bekroning, de kantelen, de blauw hardstenen waterspuwers en zandstenen ‘corbeaux’ of kraagstenen van de bovenste omgang en het voegwerk en de luiken aan de tweede geleding. Dan volgt in 1880 en 1881 de benedenomgang met kantelen, zes spuwers en 48 kraagstenen, waarbij Peters de slechte delen met schoongemaakte afkomende en bij te leveren stenen van elders moet metselen. Zorg voor kleur en sfeer van het metselwerk blijkt uit de formulering dat ‘harde oude steenen in kleur en grootte overeenkomend met het oude werk’ gebruikt moeten worden. In 1883 worden de laatste werken, het plaatsen van luiken en vloeren en trappen inwendig, zo zuinig mogelijk afgemaakt en plaatst men de keizerskroon op het dak. In 1885 wordt het beheer over het herstelde bouwwerk overgedragen aan J. van Lokhorst, terwijl de gemeente er tuingereedschap in gaat bergen.Ga naar eind578. Cuypers is redelijk terughoudend te werk gegaan. Kantelen en galerij zijn naar de bestaande toestand aangevuld, terwijl het nieuwe metselwerk in kleur is aangepast aan het oude werk. Vlekken in het muurwerk maken duidelijk dat in de onderbouw veel oud voegwerk gespaard is gebleven. De herstelde kantelen hebben de toren een hoekiger en weerbaarder karakter gegeven, dat Cuypers en Van Lokhorst rond 1890 zal inspireren bij een plan voor de te reconstrueren hoektoren van kasteel Radboud te Medemblik. Deze twee geledingen tellende gedrongen variant van de Nijmeegse kruittoren bleef echter onuitgevoerd. Vergelijking van afbeeldingen van vóór en na de restauratie toont voor de omgeving een geheel ander beeld. Voor 1878 een open voorterrein waarin vervaagde en ingezakte sporen van aardwerken en lunetten, na de aanleg van het park een toren die zich spiegelt in een waterpartij, omgeven door jong groen tegen een gedeeltelijk verlaagde en geconsolideerde vestingmuur. Cuypers heeft zich in opdracht van de minister bemoeid met de omgeving van het monument, hetgeen zeker gerechtvaardigd was aangezien het Rijk een deel van de omliggende gronden in eigendom had. Daarenboven wisten Cuypers en De Stuers hoe de omgeving de werken aan een monument kan afronden. J.M. Dautzenberg besteedde in een der eerste jaargangen van Thijms Dietsche Warande al aandacht aan de tuinkunst, als schepster van schilderachtige, geïdealiseerde landschappen.Ga naar eind579. Nijmegen bezat in het in eerste aanleg uit 1797 daterende Valkhofpark een belangrijk ouder voorbeeld | |
[pagina 141]
| |
van ruïneuze monumenten, behouden in een groene entourage. Deze aanleg versterkte de werking van de Karolingische Kapel en de absisruïne op het gemoed door ‘hemelhooge treurwilgen, de treuresch en de zwarte beuk’.Ga naar eind580. Het opnemen van historische gedenktekens in parken en wandelingen was een geschikt middel voor het oproepen van gevoelens van melancholie. Zo nam J.D. Zocher jr. in 1836 de Amersfoortse waterpoort Monnikendam op in een landschappelijk singelpark. Een dergelijk werking beoogde Cuypers' leerling A.C. Bleys in zijn plan van 1868 voor de wandeling van Hoorn met de twee alternatieven voor behandeling van de oude Maria- of Kruittoren, die als gave toren dan wel als ruïne in het groen kon worden opgenomen.Ga naar eind581. Om deze werking bij de Nijmeegse kruittoren te bereiken pleitten de rijksadviseurs al in 1876 voor aanleg van een openbaar wandelpark rond toren en walmuur. In het Cuypers-Archief bevindt zich een kladje, van 16 februari 1881, waarin de architect kritiek geeft op de parkplannen van Rosseels. Hij is van mening dat ‘wil men den Kronenburgertoren zijn eigenaardig karakter niet ontnemen’ de waterpartij zo aangelegd moet worden ‘dat de toren een gedeelte zijner grachten schijnt behouden te hebben’: de illusie van de oude situatie gepaard aan de romantische spiegeling in het water.Ga naar eind582. Het plan van de Belg acht hij te versnipperd door talrijke wegen. ‘Zoo meen ik echter dat aan het geheel zooveel mogelijk de historische herinneringen moeten trachten te behouden hetgeen verkregen kan worden door de aanleg meer te maken (volgens)
het door mij daarvan gemaakte schetsontwerp dat ik de vrijheid neem hierbij te voegen’. Hij heeft hierin ‘rekening gehouden met
de bestaande toestand en zoo veel mogelijk de hoogte bewaard, die de oude versterking en de aardwerken aanbieden’. Zo wordt ‘aan den Kronenburgertoren als aan de ommuring het eigenaardig karakter gelaten’. In de bijbehorende tekening heeft de architect met vlotte lijnen groen en waterpartijen aangegeven. De minister bericht burgemeester en wethouders op 24 februari conform dit voorstel en merkt op wat een aangenaam gezicht de spiegeling van het monument in het water zal opleveren. Cuypers' schets heeft dan de gedaante gekregen van een ingekleurde plattegrond.Ga naar eind583. In vergelijking met het plan Brouwer van 1878 en de uitwerking door Rosseels na 1881 blijkt dat Cuypers het aantal paden en groeneilanden heeft verminderd. Zijn waterpartij is kleiner en omvat de toren en een deel van de walmuur. Opvallend is dat de zichtassen naar de toren zijn ingetekend. De wandelaar heeft alleen vanaf het aan het water grenzende pad een onbelemmerd zicht op het bouwwerk. De overige paden slingeren zich door het park en bieden op gezette momenten slechts smalle doorkijkjes op toren en muur. Dit wordt veroorzaakt door groen en boompartijen op de kruisingen der paden, geheel volgens de inzichten van de eerder genoemde Dautzenberg, die de werking van de ‘uitzichten’ en de ‘wateraenleggingen’ op de schoonheid van het park had benadrukt. Cuypers ontwierp volgens de schilderachtige tuinopvattingen een grillig geheel met hoogteverschillen, waarin de telkens vanuit een andere hoek zichtbare toren de rol speelt van een acteur in een wisselend decor, dat de beschouwer steeds opnieuw herinnert aan de middeleeuwse geschiedenis van de Keizerstad. Op de achtergrond zou hij binnen luttele jaren gesecondeerd worden door de rijzige spitsen van Cuypers' Augustinuskerk (1884) en de Broerenkerk (1885).
Nijmegen, Kronenburgerpark, voorstel voor de aanleg door Cuypers in 1881 (repro RDMZ).
Hoe de tegenstelling tussen het historische monument en | |
[pagina 142]
| |
de vooruitgang werd gevoeld blijkt onder meer uit een schilderij van R. Lauwerier, waarin deze de grijze, vervallen toren contrasteerde met de vooruitgang in de vorm van de nieuwe ijzeren spoorbrug met bijbehorende stoomtrein.Ga naar eind584.
Nijmegen, Kronenburgerpark, parkaanleg naar Rosseels (ansichtkaart, einde negentiende eeuw).
Rosseels neemt een deel van Cuypers ideëen over, zoals blijkt uit diens schrijven aan de minister van 20 juni 1881. Hij heeft met B. en W. de plannen doorgesproken en er zijn enige wijzigingen aangebracht conform zijn gedachten, hoewel de vele paden zijn gebleven. Interessant is dat Rosseels nabij de toren evenals in het Valkhofpark een melancholieke sfeer heeft trachten te scheppen door het planten van rode beuken, een treurwilg en treurbeuk. Cuypers' aandeel wordt afgesloten met een briefwisseling over de verlaging van de verweerde walmuur om de bewoners erachter een beter uitzicht te geven. Op 25 januari 1882 vraagt hij De Stuers om advies: ‘Zorg dat gij tijd hebt en niet te gauw weg loopt’, want hij heeft bij B. en W. van Nijmegen bereikt dat men een groot deel van de oude stadsmuur wil behouden inclusief ‘de Roomse Voet’.Ga naar eind585. Aan het nog verder verlagen van de muur wil hij niet meewerken. Getuige een ongedateerde vraag-antwoordbrief met schets vreest De Stuers dat achter de walmuur, aan de stadszijde herenhuizen als ‘afschuwelijke portland cementbakken’ zullen verrijzen. Cuypers bevestigt dit en pleit voor het planten van bomen achter de muur. Deze mag wel iets verlaagd worden, maar trapsgewijs en niet volgens de vloeiende lijn die de gemeente voorstelt. Dan zou een rollaag in sterke specie aangebracht kunnen worden. Op de afgedekte muur ‘zou ik over de geheele lengte eene beplanting met klim-op enz. aanbrengen, waardoor het schilderachtig effekt niet alleen wordt bevorderd maar ook het behoud van den muur verzekerd wordt’.Ga naar eind586. Blijkbaar meende Cuypers dat het alles bedekkende groen voldoende bescherming tegen weersinvloeden bood. In 1882 wordt dit voorstel overgenomen. Al is door restauratie en verdwijning van de klimop het effect van de begroeide en verweerde buitenhuid verloren gegaan, de beoogde wissselwerking tussen toren en groen is gebleven. Tussen de oude stad en de singelbebouwing in neostijlen is een groene zoom geschapen, die de historische stadsgrens markeert. De burgerlijke wandelaar beweegt zich in een steeds wisselend groen decor, waarbinnen het effect van de parallax optreedt: hij ziet de toren vanuit verschillende gezichtshoeken. Het element beweging is bepalend voor de evocatie van de vergane historie der stad. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de laat-achttiende-eeuwse melancholieke stemmingskunst.Ga naar eind587. | |
4. ZutphenIn 1851 schilderde W. van der Worp de laatmiddeleeuwse stad naar het model van een in 1597, 1677 en 1818 gerenoveerde muurschildering die tot 1889 prijkte in de vroegere vleeshal van het stadhuis. Deze toonde een zee van daken, omsloten door de wallen, erboven de rijzige torens van Nieuwstadskerk, Broerenkerk en Walburgskerk.Ga naar eind588. De hoofdelementen van dit idyllische stadsbeeld zijn, ondanks de in 1874 ingezette ontmanteling, nog steeds te beleven vanaf station en IJsseloever. Het behoud van dit | |
[pagina 143]
| |
beeld is ten dele het gevolg van ingrijpende werken door Cuypers, die schommelen tussen completering van een stedelijk fragment en het consolideren van ruïneuze resten.
W. van der Worp, Gezicht op Zutphen, 1851, naar voormalige schildering in de Burgerzaal (Zutphen, Stedelijk Museum).
| |
De DrogenapstorenTyperend voor de situatie vóór de ingrepen is het markante gezicht op de Drogenapstoren en de Walburgskerk. Een foto van kort voor 1889 toont de kerk met haar karakteristieke daken, afgeknotte pinakels en ietwat scheefstaande torenbekroning. Rechts liggen de middeleeuwse stadsmuur en de van dak en hoektorentjes beroofde Drogenapstoren. Cuypers zal hier het beeld van de late middeleeuwen gedeeltelijk terugbrengen, een herinneringsbeeld als tegenwicht tegen de ontmanteling van de vesting en de aanleg van de nieuwe stad. Na de bouw in 1444-1446 werd de Saltpoort of Drogenapstoren al in 1465 dichtgemetseld. Verdere ontluistering volgde in 1703 toen de spits eraf waaide en na 1819 toen de gemeenteraad besloot de hoektorentjes te slopen. Op 9 januari 1888 geeft de raad de toren in bruikleen aan de Waterleiding- Exploitatie Maatschappij te Rotterdam, om het nutteloze bouwwerk tot watertoren in te richten.Ga naar eind589. Een dergelijke herbestemming zou de kerktoren van Steenwijk in 1907 eveneens ondergaan. J.C. van Wijk en C.W. Hogendijk te Rotterdam maken tekeningen voor de verbouwing, welke tot op heden niet teruggevonden zijn.Ga naar eind590. Op 4 augustus 1888 zendt Binnenlandse Zaken aan B. en W. van Zutphen een op 30 juli opgesteld advies waarin Cuypers het ontwerp kritiseert en wijzigingen aanbeveelt. Het Cuypers-Archief bevat een brief van 28 juli met schetsen van De Stuers. Vergelijking van brief en advies maakt duidelijk dat Cuypers hier vooral als spreekbuis van De Stuers heeft gefungeerd. Gemeente-archivaris J. Gimberg was hiervan op de hoogte. Als hij de waterleidingmaatschappij op 18 maart 1892 om inlichtingen vraagt, schrijft hij dat ‘den restaurateur oudheidkundige De Steurs (sic)’ de plannen heeft gewijzigd ‘naar ik verneem om het geheel meer in den geest te hebben van den bouw zoo als ten tijde dat de toren primitief gebouwd is, in zwang was’. De toren bezat voor de restauratie nog vele originele details in de gedichte middeleeuwse raamopeningen van onderbouw en achtkant, de overkragingen van de hoektorentjes en de boogfriezen. Uit de kritiek van De Stuers en Cuypers is de vormgeving van Van Wijk en Hogendijk deels af te leiden. Een in de onderbouw ontworpen roosvenster en twee smalle ramen kunnen achterwege blijven, immers het openen van de originele poorten en vensters geeft voldoende licht. Dit geldt verder voor de drie smalle vensters die men in de bovenbouw wil breken. Het wegkappen van het verweerde boogfries van het achtkant is verwerpelijk: ‘Dit mag niet geschieden; men herstelle de verweerde gedeelten!’ De met baksteen ingelegde kantelen zijn te hoog en te smal: aan elke zijde moeten geen vijf maar drie kantelen geplaatst worden in eenvoudig metselwerk en de juiste verhoudingen, met de ‘opening zoo smal, dat de verdediger achter een kanteel geplaatst, van beneden door geen schot kan getroffen worden’. Een perfecte inleving | |
[pagina 144]
| |
in de omstandheden van 1444, die zonder zorgvuldige lezing van de vele lemmata die Viollet-le-Duc aan verdedigingswerken wijdt, ondenkbaar is. De ijzeren spits welke achter een lijst zou worden geplaatst, kan beter voorzien worden van kantelen. Als de spits iets geknikt wordt is er voldoende ruimte voor het metalen waterreservoir. De vier dakvensters moeten worden vervangen door 16 of 20 kleine vensters. De open galerij kan vervallen, zij is ondoelmatig en geeft aanleiding tot inwatering en bevriezing van het reservoir. Tenslotte zal op de spits een eenvoudige vaan met het gemeentewapen geplaatst kunnen worden.
Zutphen, Walburgskerk met Drogenapstoren voor de restauratie (ca. 1889) (repro RDMZ).
Dit advies mengt praktische visie met correcte evocatie van de middeleeuwen. Op 28 januari 1890 sturen B. en W. tekeningen van gemeente-architect F.H. van Etteger voor de in de loop van dat jaar te herbouwen hoektorentjes en delen mede dat de overige adviezen door Van Wijk zijn uitgevoerd.Ga naar eind591. Dit wordt bevestigd door een tweetal tekeningen van de gemeente-architect, waarop kantelen en twintig dakkapellen zijn aangegeven.Ga naar eind592. Alleen de windwijzer is anders uitgevoerd. Een confidentieel schrijven van de secretaris der restauratiecommissie van de Walburgskerk, Storm Buysing leidt tot verwijdering van de door W. en J.P. Stok te Rotterdam ontworpen ‘Palmpaschen’. Deze maakt in 1891 plaats voor een door Cuypers vormgegeven vaan, gesmeed door J.F. van Vuuren uit Amsterdam. Pas hierna kon Gimberg stellen dat de poort ‘thans na zijne restauratie zich bijna geheel aan ons vertoont, zooals hij oorspronkelijk was’. De poorttoren, zoals die tot de reconstructie door G.H. Kleinhout en A.J. van der Steur in 1966-1967 bestond, riep in gewijzigde vorm de oude toestand met hoektorens en spits op. Weliswaar was de spits slanker dan op het stadssilhouet van Van der Worp, maar dit was onder meer het gevolg van de plaatsing van het waterreservoir. De oude raamopeningen waren alle opengebroken, met uizondering van die boven de omgang. De bestaande toestand bleef goeddeels gehandhaafd, terwijl de nieuwe kantelen en hoektorentjes in machinale waalsteen werden uitgevoerd. Een eerlijke werkwijze van Cuypers en Van Etteger, die in 1960 niet meer als zodanig herkend wordt. Dan klaagt het Wijnhuisfonds over de onzorgvuldige werkwijze in de vorige eeuw, met slecht bevestigde borstweringen en ‘akelige waalsteen’. Kleinhout en Van der Steur maken tussen november 1960 en maart 1963 enige variant-plannen: bewaren van de oude kantelen of | |
[pagina 145]
| |
Zutphen, Drogenapstoren in 1952 (RDMZ).
| |
[pagina 146]
| |
het maken van eenvoudige lijsten, handhaven of verwijderen van de kapellen op de spits. Uiteindelijk vervangt handvormsteen de machinale stenen, die als achterwerkers in de nieuwe torentjes worden hergebruikt. De kantelen aan de torenvoet maken plaats voor een eenvoudige lijst, de kantelen op de omgang worden in aantal gereduceerd. Hoewel het Wijnhuisfonds in januari 1964 nog pleit voor het bewaren van de vertrouwde, ‘romantische oudbakken’ kapellen zullen deze bij de lagere spits toch achterwege blijven.Ga naar eind593. | |
Schilderachtige ruïnes
M. Stucki, Zutphen, Ruïne van de Berkelpoort in 1828 (Zutphen, Stedelijk Museum).
Afbeeldingen in het Stedelijk Museum te Zutphen getuigen vanaf het eind van de achttiende eeuw van de fascinatie welke de overwoekerde Waterpoort over de Berkel uitoefende op tekenaar en schilder. Een der fraaiste voorbeelden is van M. Stucki die de poort in 1828 weergeeft als een groen struweel, op afgekloven bogen balancerend boven argeloze roeiers. De brokkelige lijnen van de vervallen kantelen en het overhangende groen verzachten de contouren van het grimmige verdedigingswerk, dat zich romantisch spiegelt in het water. Hiermee in contrast staat de visie van Tutein Nolthenius die de omwalling in 1899 behandelt in het licht van de belegeringstechnieken van de middeleeuwen met afbeeldingen van Viollet-le-Duc en de pijlen laat vliegen ‘als ware 't sneeuw’.Ga naar eind594. De Waterpoort en de Nieuwstadspoort overleefden de sloop der binnen- en buitenpoorten tussen 1823 en 1877. De Nieuwstadspoort verloor nog in 1894 onder de handen van de genie de al eerder ingekorte torens van het poorthuis omdat ze ‘niet netjes’ waren, maar deze afbraak was aanleiding tot redding van de voorpoort.Ga naar eind595. De oudheidkundige F.N.M. Eyck van Zuylichem had haar in de Geldersche Volksalmanak van 1873 beschreven als schoolvoorbeeld van een middeleeuwse stadspoort. In de afbeelding completeerde hij haar met arkeltorens tot een uit het water optorenende massa, afstekend tegen een sombere gekanteelde omwalling. In 1903 laat de gemeente aan het ministerie van oorlog de keuze de grond met poort bij de IJzendoornkazerne terug te geven, of het bouwwerk behoorlijk te onderhouden.Ga naar eind596. Tegenover de koele vaststelling van de minister van oorlog dat het geheel bouwvallig en hinderlijk is, benadrukt Cuypers op 18 maart 1904 dat de ruïne ‘een merkwaardige bijdrage levert voor de kennis der versterkingskunst in de Middeleeuwen’, en een ‘tastbaar stuk Zutphense topografie’ is. Bovendien vertegenwoordigt zij ‘een bladzijde uit de vaderlandsche geschiedenis waarvoor geen Nederlander koel blijft’. Hier toch brachten de Spanjaarden in 1572 moord en brand over Zutphen, om er in 1577 verjaagd te worden en in 1583 terug te keren. De Provinciale Geldersche Archeologische Commissie ondersteunt dit pleidooi in 1905. Met adviezen van Cuypers worden dan de schietspleten in de langsmuren bijgewerkt in oorspronkelijke vorm, terwijl de muren worden afgedekt met een laag specie. Deze werkwijze was al heel wat minder ingrijpend dan zijn in 1880-1882 gegeven adviezen voor het opmetselen van lang verdwenen muren en kantelen aan de ruïne van Brederode.Ga naar eind597. Een opname uit het begin van deze eeuw toont dat de ruïne bij dit herstel niets aan schilderachtigheid had ingeboet.Ga naar eind598. Bij een tweede restauratie onder Y. Kok in 1951-1952 | |
[pagina 147]
| |
wordt het geheel nogmaals geconsolideerd. De door Cuypers intact gelaten brokkelige afdekkingen worden rechtgetrokken en nieuwe bouwsporen aangebracht, die in de vorm van een staande tand de aansluiting met het in 1894 verdwenen poorthuis suggereren. Het schilderachtige aspect gaat hierbij verloren.
Zutphen, Berkelpoort, stadzijde in 1940 (RDMZ).
De in 1424 voor het eerst vermelde Waterpoort zal in 1888-1889 op aandringen van De Stuers gerestaureerd worden. Deze spoort ondershands de gemeente aan haar in eigen beheer te herstellen, omdat de minister het niet goed vindt als Cuypers namens het Rijk gaat.Ga naar eind599. Het Rijk stelt 1500 bijpassende reuzenmoppen beschikbaar welke in Muiden opgeslagen liggen.Ga naar eind600. Op 20 juli 1888 brengt Cuypers rapport uit, nadat hij de Drogenapstoren en de ruïne heeft bezocht.Ga naar eind601. Hij constateert dat er in vergelijking met een tekening van 1880 sprake is van enig verval aan de kantelen. Deze moeten weer opgemetseld en hier en daar aangevuld worden. Verder is het nodig de bovenlagen solide af te dekken tegen inwateren. Ook de uitgevallen bogen zal men moeten bijwerken. Een recept voor de specie word bijgesloten. Ad. Mulder heeft twee schetsbladen aan bogen en torentjes gewijd, terwijl de uitgewerkte tekening met doorsneden en details welke Tutein Nolthenius afbeeldt tevens bewaard bleef.Ga naar eind602. Vergelijking van twee foto's van de immer degelijke documentalist Mulder uit juli 1888 en opnamen van 1940 door Antonietti, maken duidelijk dat er terughoudend is gewerkt. Bogen en voegwerk aan de veldzijde zijn hier en daar bijgewerkt. De kantelen van de beide hoektorentjes zijn aan de hand van de bewaarde exemplaren aangevuld, terwijl enige gaten in de muren blijkbaar al kort voor juli 1888 waren gedicht. De plaatselijke historicus Groneman vermeldt dat hij in de regelmatige hoopjes steenpuin op een vroeg negentiende-eeuwse tekening de kantelen nog kon herkennen. Volgens hem waren de rondboogjes aan de noordmuur al eerder in de eeuw aangebracht. De werpgaten aan de veldzijde zijn door Cuypers deels bijgewerkt. De brokkelige kantelenrand is in hoofdlijnen intact gebleven en niet gereconstrueerd. Naar analogie van een aanzet bij het noordelijke torentje is alleen in het midden een deel van de borstwerking met schietgat herbouwd. Deze werkwijze liet het ruïneuze aspect intact, en maakte tegelijk reconstructie van het oorspronkelijke beeld in de gedachten van de beschouwer mogelijk. Hoe de beide weergangen aan de stadszijde waren afgedekt blijft onduidelijk: op de opnamen van 1940 is hier opnieuw een weelderige begroeiing aanwezig. Een nota van A.A. Kok uit september 1947, die voorafgaat aan voorgenomen werken die na zijn dood | |
[pagina 148]
| |
door Y. Kok zijn uitgevoerd in 1951-1952, werpt nader licht op het gebeuren in 1888. Hij constateert dat de werken van Cuypers en De Stuers niet ingrijpend waren: wat cementvoegwerk bij nieuw ingezette stenen en een afdekking van de bovenste weergang met een golvende laag machinale steen. Toch zou het geheel er niet aantrekkelijker op zijn geworden: ‘Het losse, het idyllische, het beweeglijke, het levendige, het natuurlijke, door de natuur zelve voortgebracht is verdwenen, het stijve, doodsche, onveranderlijke daarvoor in de plaats getreden’. Oorzaak hiervan was volgens hem de verwijdering van muurvaren, muurpeper, muurleeuwebek en heesters. De observaties naar aanleiding van foto's bevestigen dit beeld allerminst. De vegetatie verdween inderdaad, maar het verweerde karakter is gebleven. Kok constateert zelfs dat Cuypers op de weergangen aarde liet storten, ‘om weder een romantisch aanzien te verkrijgen’. Dit is niet verbazingwekkend gezien zijn al eerder in Nijmegen geconstateerde belangstelling voor het schilderachtige beeld van oude weerwerken. Koks herstelplan geschiedt aan de hand van de afbeelding bij Tutein Nolthenius en is zeer ingrijpend geweest. De kantelenrij wordt rechtgetrokken, voegwerk vernieuwd en de stadzijde verliest elk spoor van begroeiing. Op opnamen van 1952 domineren de harde tonen van nieuw metselwerk. Paradoxaal genoeg liet Y. Kok, ondanks de gevoelige woorden van zijn vader niets aan het inlevingsvermogen van de beschouwer over. | |
Spits of peperbus?Enige jaren na het herstel van de vestingwerken restaureert Jos Cuypers in 1896 in overleg met zijn vader en Van Etteger de met sloop bedreigde voormalige vleeshal naast het stadhuis. De Stuers heeft bemiddeld en verzucht op 24 maart dat hij gerust kan slapen nu de hal in goede handen is.Ga naar eind603. De gepleisterde lijstgevel maakt plaats voor een reconstructie van de vroegere trapgevel, op basis van een tekening uit 1717. Saillante aanwijzingen voor de vormentaal van profielen en lijsten blijven als eilandjes oud metselwerk temidden van nieuw werk in machinale steen behouden, een werkwijze die eveneens aan de Grafelijke Zalen en de slotkapel van kasteel De Haar is gevolgd. De trapgevel geeft een middeleeuws accent aan een straat vol lijstgevels, nabij de Walburgskerk.
Zutphen, Walburgskerk met toren voor 1898 (repro RDMZ).
De zorg voor het stadsbeeld is een essentieel punt geweest bij de al jaren geplande restauratie van de Walburgstoren. Vanaf december 1908 komt de zaak in een stroomversnelling en in 1909 ontvangt men voor tien jaar f 40.000 rijkssubsidie. De architect Ezerman bereidt naast het herstel van de natuurstenen gevels de bouw van ‘een nader te ontwerpen achtkante spits’ voor, naar voorbeeld van de laatmiddeleeuwse in 1600 verbrande voorganger.Ga naar eind604. Basis hiervoor waren een gravure in het werk van Guiccardici en het eerder genoemde middeleeuwse stadsgezicht, dat in 1856 als litho in de stadsgeschiedenis van Tadema werd afgebeeld. Op 8 oktober 1910 vergadert de commissie over Ezermans schetsontwerp van een rijzige, achtzijdige, met leien beklede spits.Ga naar eind605. De lijnen worden gebroken door dakkapellen en het geheel is bekroond met een bol. Ezerman acht het niet mogelijk de toren in steen te verhogen, daar het muurwerk hier niet op berekend is. Over handhaving van de scheefstaande peperbus van 1633-1637 wordt niet gesproken. De commissie besluit ‘met goedkeuring van den minister het bovenstuk van deze toren te doen vervangen door een houten spits, met leien gedekt, hoog plm. 45 m., zoo als die door den Architect in teekening is gebracht’.Ga naar eind606. Op 14 november belandt het voorstel onderbouwd met de beide prenten bij de minister. De commissie zal aangenomen hebben dat Cuypers akkoord kon gaan met de geest van de plannen. Deze had immers de barokke torenbekroning van de Maastrichtse Sint-Servaaskerk vervangen door een stijlzuiverder schepping en had nog in 1901 met De Stuers voorgesteld de verbrande laatgotische torenbekroning in Asperen, die zij voor een latere toevoeging hielden, te vervangen door een naaldspits. Zelfs de renaissance bekroning van de Arnhemmer Eusebiustoren werd door Cuypers een armoedig geheel genoemd, nadat de rijksadviseurs al in de jaren zeventig hadden besloten dat hij op den duur | |
[pagina 149]
| |
vervangen diende te worden. Er zijn echter twijfels bij Binnenlandse Zaken want maanden gaan voorbij en pas na een rappèl meldt Cuypers op 8 maart 1911 een bezoek aan de toren. Hij wil de toestand van de bestaande zeventiende-eeuwse spits opnemen: ‘ik wil mij verzekeren, dat wij later geene aanmerkingen oploopen van de Heimath Schütz (sic), die zeker zal protesteren, wanneer wij den helm zouden afbreken, zoo dien niet bouwvallig was, en dat alleen zouden doen uit zucht om éénvormigheid in den toren te willen brengen, waartegen zeer gestreden wordt’.Ga naar eind607. Hij doelt hier op de activiteiten die in hetzelfde jaar zouden leiden tot de oprichting van de Bond Heemschut met de prominente voorvechter van terughoudende restauraties, architect A.W. Weissman.Ga naar eind608. Na het bezoek aan de toren zit hij ongenadig te strepen in een concept dat eigenlijk op 17 maart had moeten uitgaan. Volgens dit schrijven zou hij het ontwerp niet goedkeuren: de blauwdruk kan alleen dienen om de hoofdafmetingen van de spits te bepalen. Deze zijn overdreven hoog: ‘Eene hoogte gelijk aan 3 en een kwart maal van de basis is voldoende en mag niet worden overschreden’. Cuypers is dus wat strenger geworden dan indertijd in Delft. Hij wil ter beoordeling een opmeting van de bestaande toren te laten maken. Uiteindelijk schrijft hij op hetzelfde vel een geheel nieuw concept-advies, dat pas op 30 maart uitgaat, een lange tijd als we bedenken dat zijn stukken vaak nog dezelfde dag verzonden werden. In de tussenliggende dagen is hij blijkbaar overtuigd geraakt van de noodzaak tot behoud van de peperbus van 1633-1637. Hij concludeert dat het bouwwerk ondanks de scheefstand nog zeer hecht is, de eeuwen kan trotseren en slechts enkele gemakkelijk te herstellen gebreken kent, die al met Ezerman besproken zijn. De worsteling van de grijze bouwmeester met het overslanke neogotische ontwerp en de wat scheefstaande maar soliede peperbus galmt nog enige tijd na in de pers. Jan Kalf spreekt in de Deventer zomervergadering van de Nederlandsche Oudheidkundige Bond de vrees uit voor verdwijning van de spits, hetgeen verworpen moet worden omdat het gebouw in de bestaande toestand, als document, als oorkonde behouden moet blijven. Hij wordt gerustgesteld door de archivaris Gimberg. Als mosterd na de maaltijd volgt een polemiek tussen Gimberg en L.W. Hekman in de Zutphense Courant, het Bouwkundig Weekblad en De Opmerker. De eerste verdedigt het goed recht van de peperbus tegenover de slecht onderbouwde neomiddeleeuwse fantasieën van Hekman, die op een gegeven moment zelfs met juridische stappen dreigt.Ga naar eind609. De beslissing de torenspits te handhaven en niet in laatmiddeleeuwse vorm te reconstrueren, geeft aan welke omslag er in het denken over restaureren begon op te treden. Bij de al eerder beschreven werken aan de Walburgskerk in 1890, bepaalde de historische richting nog nadrukkelijk de wijze van aanpak. Als Cuypers zich beroept op de hechtheid van de bestaande constructie, is hij zeker beducht voor de heemschutbeweging. Rond dezelfde tijd woedde namelijk de strijd om de restauratiebeginselen tussen de historische en de nieuwe richting bij kasteel De Doorwerth.Ga naar eind610. Vervanging van de peperbus door een gotische fantasie was in het licht van deze strijd niet meer haalbaar. Dat Cuypers problemen had met de verhoudingen en vormen van Ezermans plan zal het loslaten van de gedachte aan stijleenheid alleen maar vergemakkelijkt hebben. Als hij in 1913 in Vlissingen moet adviseren over herbouw van de afgebrande, schilderachtige renaissance-spits van de Jacobskerk, zal hij kiezen voor herstel van de bestaande toestand in gewapend beton, ‘om het historisch en schilderachtig aanzien der stad te behouden’.Ga naar eind611. | |
5. ConclusieIn de omgang met het stedelijk beeld van Maastricht, Nijmegen en Zutphen, steden die hun aloude muren verloren, vond onder Cuypers en De Stuers een vorm van stadsherstel plaats. Geen integrale restauratie van straatwanden of een gehele wijk, maar herstel van de traditionele hoogtepunten in het stedelijk beeld: wallen, topgevels, raadhuizen en torens op strategische punten als herinneringsbeeld, afspiegeling van een roemrijk nationaal verleden.Ga naar eind612. De ontwikkeling van kunsten en ambachten in Maastricht wordt in 1897 door Cuypers niet voor niets besproken aan de hand van enkele hoofdmonumenten. De stad is voor hem als een memoriale vervuld van herinneringen aan en aanknopingspunten met het verleden. Ze wordt zo afgebeeld op de stadsportretten van Springer, Karsen en anderen. Als een driedimensionaal historiestuk geven het stedelijk silhouet, de groene stadsrand en gerestaureerde stad- en woonhuizen de stedelijke geschiedenis inhoud. Rijksbouwmeester C.H. Peters beeldt in zijn Nederlandsche stedenbouw niet voor niets talrijke door Cuypers gerestaureerde monumenten af en spreekt over torens, die ‘hoog boven de ommuring uitkomen, en reeds in den verte spreken tot den langzaam naderenden vreemdeling’, ‘door vorm, afmeting en karakter, stemmen (zij) tot ontzag voor de burgers’.Ga naar eind613. Ook dominee J. Craandijk toonde zich in zijn Wandelingen door Nederland gevoelig voor deze bekoorlijke silhouetten in het landschap. Het stadsbeeld was voor Alberdingk Thijm en Hugo een dagelijkse herinnering aan het nationale karakter, een afspiegeling van de verloren eenheid van kunst en leven en de bloei van vakmanschap en ambacht. Voor Cuypers was de stad tevens een afbeelding van het katholieke gemeenschapsideaal, een beeld van de corporatieve staat, zoals hij dat oproept en met stedelijke monumenten | |
[pagina 150]
| |
illustreert in zijn rede over De oude gilden en de tegenwoordige ambachtsstand. Hij koppelde opvattingen over de herleving van de enig ware bouwstijl aan het herstel van ethische waarden uit een vervlogen gouden tijdperk. De middeleeuwse stad was hierin een beeld, dat als een regressieve utopie de denkwereld van de neogotici vervulde, van Pugin tot Reichensperger.Ga naar eind614. Deze ethisch-moralistische opvattingen hebben Cuypers' en De Stuers' pogingen een verlucht handschrift van Augustinus' Stad Gods uit te geven zeker onderbouwdGa naar eind615. en Alphons Diepenbrock componeerde niet voor niets voor de zeventigste verjaardag van de bouwmeester een vijfstemmige berijming van de hymne Caelestis Urbs Hierusalem.Ga naar eind616. De kerken te Druten en Netterden zijn in hun met opklimmende aanbouwen omgeven silhouet niet alleen afbeeldingen van het hemels Jerusalem, maar ook een katholieke stad in het klein. In Amsterdam heeft Cuypers de zeventiende-eeuwse torens van de oude stad omringd met een reeks neogotische spitsen. De Maria Magdalenakerk, de Posthoornkerk, de Vondelkerk, de onvoltooide toren van de Dominicuskerk en vooral de, nooit het stadium van de torso ontgroeide, visionaire kathedraal van de H. Willibrordus buiten de Veste maakten de stad tot een katholieke metropool, besloten tussen zijn Rijksmuseum en Centraal Station.Ga naar eind617. Oxenaar heeft benadrukt hoe Cuypers ook dit laatste gebouw als microkosmos van de middeleeuwse stad maakte tot een beeld van zijn Hemels Jerusalem, een beeld dat ook opgaat voor het dakenlandschap van het Rijksmuseum.Ga naar eind618. Hoe Cuypers de opvattingen van Pugin en Thijm ook in zich opgenomen heeft, zijn talloze adviezen tot herstel en aanvulling van stedelijke silhouetten hebben nergens geleid tot een volledige restauratie van een ideaal stadsbeeld als herinneringsbeeld. Hoezeer hij zich dit gedroomd mag hebben, hij is nooit verder gekomen dan het herstel van aloude hoogtepunten, afhankelijk als hij was van de toevallige wens tot restauratie, van brand of blikseminslag. In steden als Maastricht en Amsterdam heeft hij nog het meeste invloed gehad op het stadsbeeld. Zijn visioen van de hemelse stad is vooral terug te vinden in zijn dakenlandschappen. Het beste voorbeeld blijft het tussen 1892 en 1915 onder vader en zoon Cuypers als de triomf van het ambacht, gebaseerd op geïdealiseerde middeleeuwse arbeidsverhoudingen, gereconstrueerde kasteel de Haar. Wie op een nevelige ochtend, vanuit de deels door Cuypers geconcipieerde geometrische tuinen,Ga naar eind619. vanaf het grand canal het silhouet van de burcht waarneemt, meent een ogenblik het silhouet van een middeleeuwse stad voor zich te zien met omwalling en daken, talloze torentjes en spitsen, een materialisatie van het titelblad van 1859, een Hemels Jerusalem.
Kasteel De Haar met Châtelet in 1949 (RDMZ).
|
|