De maakbaarheid van het verleden. P.J.H. Cuypers als restauratiearchitect
(1995)–A.J.C. van Leeuwen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
3. De wisselende waardering voor een ensemble, de stiftskerk van ThornOnder de witte gewelven van de parochiekerk van Thorn, de vroegere kerk van het wereldlijk damesstift, hangt nu nog de sfeer van de adellijke stiftsdames. Het ensemble wordt hogelijk gewaardeerd. Wanneer we echter terugblikken naar het verleden hebben zich tegen het barokke decor van hoogaltaar en dameskoor, tonelen afgespeeld waarin het voortbestaan van het ensemble meer dan eens aan een zijden draadje heeft gehangen. Hoofdrolspelers waren Cuypers, die de kerk in stijl, iconografie en kleur transformeerde, Jan Kalf die dit restaureren-in-stijl veroordeelde en pastoor Severinus Canoy, een bekende van Victor de Stuers, die de belevingswaarde van de barokke kerkelijke kunst in twijfel trok en de geloofswaarden als zovele geestelijken uitgedrukt wilde zien in de vormentaal van de katholieke middeleeuwen.Ga naar eind131. Toch is het Thornse interieur gaaf bewaard gebleven. Tot de Cuyperslegenden, die in het kader van een onderzoek naar diens werk, op hun realiteitswaarde geanalyseerd dienen te worden, behoort de anecdote over Cuypers en Viollet-le-Duc, die G. Brinkgreve in 1952 in een gefingeerde discussie over actuele kerkelijke kunst beschreven heeft.Ga naar eind132. Cuypers zou met de grote Franse restaurateur de Stiftskerk bezocht hebben en hem zijn voornemens tot purificatie van het barokinterieur verteld hebben. Vervolgens zou deze hem bezworen hebben het interieur in zijn waarde te laten met de woorden ‘Als je het waagt daar met je vingers aan te komen, kijk ik je nooit meer aan’.Ga naar eind133. Het is echter maar de vraag of deze legende het voortbestaan van dit interieur kan verklaren. | |
1. Een damesboudoirVolgens kapittelrekeningen is de middeleeuwse kerk vanaf de zeventiende eeuw vele malen van gedaante veranderd. De ingrepen van 1780 en 1788 bepalen tot op heden het karakter van het befaamde, lichte barokke interieur.Ga naar eind134. Had Matthias Soiron in 1775-1776 aan de noordzijde van het koor een sacristie gebouwd, die overigens door Cuypers rond 1879 weer gesloopt zou worden, enige jaren later werd de Luikse ‘entreprise’ van Francois Joseph DuckersGa naar eind135. betaald voor ‘het plaesteren deser collegiale kercke’. Toen werden de gotische elementen van het inwendige voorzien van een lichte stuclaag. Het dameskoor in de westelijke torenruimte verloor het gewelf en kreeg onder het oksaal van het in 1741 geplaatste orgel een weelderige trappartij. In dezelfde jaren 1780-1781 wordt ‘den Stokedoor’ Franz-Xavier Bader betaald voor het overplaatsen en uitbreiden van zijn altaar van 1769 uit de Roermondse karthuizerkapel. Tegelijkertijd worden decoraties en goudleer uit 1726-1727 weggebroken. Het oude hoogaltaar kreeg toen een plaats in het noordtransept. Het gotische kerkinterieur met de ronde kolommen met Maaskapitelen en de netgewelven kreeg een klassicistisch aanzien met bladkapitelen en parellijsten, klassieke profielen, tandlijsten en vlakken ter hoogte van de gewelfaanzetten. Toch bleven, anders dan bij de klassicistische wijzigingen die veel Brabantse kerken, zoals te Diessen, den Dungen en Rosmalen, in de eerste decennia van de negentiende eeuw ondergingen, de gotische vormen onder een kleed van Luikse régencestuc voelbaar. De barokaltaren die al eerder geplaatst waren bleven bewaard. Letterlijke en figuurlijke hoogtepunten werden het hoogaltaar en het dameskoor, die in kleurig stucmarmer, wit en goud de sfeer gingen bepalen die we terugvinden in Zuidduitse en Munsterlandse kerk- en paleisinterieurs. Het ensemble, eens bevolkt met weelderig geklede stiftsdames, overleeft de opheffing van het klooster en de sloop van de rijke stiftsgebouwen tegen de zuidzijde der kerk. Blijkens een tekening van ca. 1860-1870 is de kerk uitwendig tot het uiterste vereenvoudigd: de muren zijn gewit, de raamtraceringen ontbreken, het westwerk heeft een lage spits en tegen de zuidtranseptgevel liggen de brokkelige restanten van het abdissenpaleis.Ga naar eind136. Pas in 1836 wordt deze gevel gefatsoeneerd en enige jaren later wordt de kerk naar Maaslandse gewoonte uitwendig gewit.Ga naar eind137. In 1845 wil het kerkbestuur een kapel tegen de voorgevel der kerk bouwen. Er komen protesten en tenslotte wordt in overleg met de gemeente en de Hoofdingenieur van de Waterstaat de kapel elders, op het kerkhof, gebouwd.Ga naar eind138. In 1851 wordt de kerk voor het eerst weer gedeeltelijk | |
[pagina 41]
| |
gerestaureerd, volgens een bestek goedgekeurd door de waterstaatsingenieur J.W. Conrad.Ga naar eind139. Men ziet daarbij af van het volledig herstellen van alle meubilair en beperkt zich tot het west- of dameskoor, dat een bijzondere historische betekenis heeft door de zerk van de prinsessen van Nassau. Men legt nieuwe vloeren, de zerk wordt vernieuwd ‘net en zindelijk uitgekapt’, het raam vernieuwd, de stucwerken en lambrizeringen bijgewerkt en het houtwerk geschilderd in ‘cremserwit’ of loodwit. De ‘onderaardsche kerk’ krijgt een nieuwe vloer en pleisterlaag, dit alles uitgevoerd met provinciaal subsidie door A. Delhaye. Deze rehabilitatie in de geest van het achttiende-eeuwse werk zal later ernstig bekritiseerd worden door Victor de Stuers.
Thorn, Stiftskerk, schetsblad opmeting noordzijde ca. 1860 (RDMZ).
| |
2. Het uitwendigeTerwijl in Thorn het interieur nog in klassicistische vormen wordt aangevuld en hersteld, ontdoet enkele kilometers verderop de jonge Pierre Cuypers in zijn vaderstad Roermond het koor der Munsterkerk van barokke toevoegingen en plaatst een altaar in gotische geest.Ga naar eind140. In 1861 rapporteert Cuypers aan Gedeputeerde Staten van Limburg over noodzakelijke herstellingen aan de stiftskerk tot een totaalbedrag van f 6500.Ga naar eind141. Centraal in dit bestek staat het probleem van de bouwvallige torenspits, terwijl de zuidkapellen en transeptgevel voorzieningen eisen en nieuwe traceringen zullen krijgen. In 1864 herhaalt de jonge architect nog eens: alleen een nieuwe en hogere toren zal voldoen ‘aan de eerste en noodzakelijkste vereischte der kunst’ en de regels van het gezond verstand. De toren moet immers de kappen der kerk steunen, de klokken bevatten en bovenal ‘een harmoniesch geheel’ vormen met de kerk. De hoogte wordt daarbij bepaald door de hoogte der kappen en de breedte der basis, althans wanneer het gaat om een gewone parochiekerk.Ga naar eind142. Aan deze uitgangspunten zal in Thorn voldaan worden, want Cuypers slaagt er in de torenbouw, waarover hij al in 1860 correspondeert met Thijm, te vervroegen ten opzichte van de overige werkzaamheden. Gedeputeerde Staten keuren de plannen goed. In 1867 is er een begroting waarnaar de toren vanaf april 1870, ‘in evenredigheid met de waardigheid van het kerkgebouw’ wordt voltooid tot de basis van de spits. Vervolgens wordt een nooddak aangebracht. De lage torenbekroning van de westbouw verdwijnt, maar de romaanse onderbouw blijft gehandhaafd. Hierdoor bereikt de architect in silhouet en opbouw een eenheid in stijl, die nog versterkt wordt doordat de noord- en zuidtranseptgevels worden hersteld, terwijl inwendig het vorstinnekoor in het zuidtransept opnieuw wordt overwelfd en nieuwe kolonnetten krijgt.Ga naar eind143. De ‘eerlijke’ mergeltinten van dit nieuwe werk zullen tot na de Tweede Wereldoorlog blijven contrasteren met de witte kerkruimte.Ga naar eind144. Ten behoeve van dit werk vervaardigde Cuypers globale schetsmatige opmetingen.Ga naar eind145. Het herstel in oorspronkelijke staat wordt begeleid door de ingenieur H.A.J.W. van Beuzekom, die we al in Venray ontmoetten. De ingenieur rapporteert over het opnieuw aanbrengen der waterlijsten, steunbeerafdekkingen en raamtraceringen. Daarnaast zullen waterspuwers, getraceerde topgevels en luchtbogen geplaatst worden, toevoegingen die getuigen van de stijlopvatting van de architect, en gedeeltelijk voortborduren op bestaande details, waaronder de luchtbogen aan de oostzijde van het transept. Cuypers oudste restauratie-tekening van het exterieur (1868), vanuit het Cuypers-Archief in het archief van H.W. Valk beland, toont een vormentaal die niet aansluit op de late gotiek van het Maasgebied, maar vooral uitgaat van het op de hooggotiek geïnspireerde vocabulaire dat de architect toepaste aan zijn nieuwbouwprojecten te Veghel, Pey, Eindhoven en Wijk-Maastricht. Hij geeft het gehele schip luchtbogen, voorziet de onversierde topgevels van spitsboognissen en vult de ramen met hooggotisch traceerwerk. De - constructief niet noodzakelijke - luchtbogen zijn, in tegenstelling tot het vergelijkbare project te Sittard niet gerealiseerd. Ook de traceringen in de ramen der zijkapellen zijn niet in de getekende vorm gerealiseerd maar in iets later aandoende hooggotische vormen. Cuypers heeft het ‘mastbosch van pijlers en konterforten’, zijn ideaal van een zich in pinakels, luchtbogen en torens oplossende bouwmassa in Thorn slechts gedeeltelijk kunnen realiseren. Zijn torenplan kwam echter wel tot uitvoering en bevat een mengeling van motieven ontleend | |
[pagina 42]
| |
aan gotiek en romaans. De hoofdopzet is die van de Franse kathedraaltorens (Laon, Reims), maar ook een vergelijking met de Rijnlands-romaanse vieringtoren van de Keulse Gross Sankt Martin dringt zich op. Het materiaalgebruik met de afwisseling tussen bak- en natuursteen is ontleend aan de Brabantse en Maaslandse torenbouw (Weert, Sittard) en het silhouet vinden we terug aan Cuypers' torens te Alkmaar, Pey, Sittard, Princenhage en Ospel en Kaysers toren te Sint Pieter (Maastricht). De gekozen oplossing, een torenmassief in een door de architect geconstrueerde variant van overgangsstijl, met hieruit voortspruitende hoektorentjes, uitmondend in een achtzijdige spits met flankeerspitsjes wordt een standaardthema in de neogotiek.Ga naar eind146. We vinden het motief onder meer in Van Tulders kerk te Stiphout en het wordt bijna het waarmerk van Cuypers' leerling C. Franssen, die het toepast in Budel en Asten. Juist door deze combinatie van motieven is de westtoren te Thorn een eigentijdse schepping te noemen, die voortborduurt op de romaanse onderbouw en hier in de rationalistische architectuuropvatting temporeel logisch op aansluit.
Thorn, Stiftskerk uit het noordoosten in mei 1894, foto BiZa (RDMZ).
De topgevels welke de zijkapellen bekronen, hebben Cuypers gedurende zijn gehele leven geïnspireerd. Zij zijn een voorbeeld van de wijze waarop hij historische gegevens uit zijn restauratiepraktijk verder ontwikkelt bij nieuwbouwprojecten. Bij de dorpskerken te Netterden en Druten geleden ze de zijbeuken, verlevendigen het silhouet en geven het gebouw een plaats binnen het dakenlandschap eromheen. De laatste kerk toont een merkwaardige oplossing, waarbij de ramen van de lichtbeuk zich bevinden boven de kolommen, een motief dat Cuypers kende van zijn kerkrestauratie te Princenhage (1873), terwijl het voorkomt in de Dictionnaire.Ga naar eind147. De kerk te Druten kan opgevat worden als een verbetering van het type Princenhage, tot een ideaalmodel voor de grotere dorpskerk. Dit Princenhage-motief zal de architect ook bij zijn onuitgevoerde voorproject voor de dorpskerk te Mheer inspireren.Ga naar eind148. De afwerking van het uitwendige zal plaatsvinden volgens het bestek dat in september 1872 wordt opgemaakt. Dit omvat de bouw van de torenspits, en de opbouw van de zuidtoren van het westwerk, die pas in 1912 door Jos Cuypers wordt uitgevoerd. Ook de herbouw van de eerder gesloopte zuidoostelijke zijbeukkapel wordt overwogen, maar niet uitgevoerd. Volgens het bestek voor het ‘voltooien der uitwendige | |
[pagina 43]
| |
restauratiewerken’ zullen onder meer ramen in de lichtbeuk, de kapellen en zuidbeuk, nieuwe koorramen met ‘couronnement’ en topgevels met ezelsruggen en fleurons worden aangebracht. Bij de uitvoering met steun van het Rijk tussen 1873 en ca. 1880 past de architect zich in de vormen der traceringen aan de bouwfasen van de kerk aan.Ga naar eind149. De noordkapellen en transeptarm krijgen traceringen in geometrische vormen, de latere zuidkapellen krijgen flamboyant traceerwerk. Cuypers articuleert hier de bouwgeschiedenis zoals hij die aan het gebouw ervaren heeft, een werkwijze die nog steeds in de restauratiepraktijk voortleeft.Ga naar eind150. Des te opvallender zijn weer de profileringen van de blindtraceringen in de geveltoppen van de noordbeuk. Ze wijken weliswaar af van de tekening van 1868 maar zijn toch hooggotisch van detaillering, terwijl de eronder gelegen oorspronkelijke profielen der ramen duidelijk een latere stijlfase vertegenwoordigen. Voorwaarde bij de subsidieverlening door het Rijk is de sloop der sacristie rond 1879 en de in die tijd haast obligate vrijlegging van de kerk. In 1872 wordt hiervoor grond aangekocht, zodat het gebouw ‘geheel vrij aan 't oog’ opgeleverd kan worden.Ga naar eind151.
Druten, H.H. Ewalden, ontwerp noordzijde 1874 (Cuypers-Archief).
| |
3. Neogotiek versus barok
Thorn, Stiftskerk naar het westen in 1959 (RDMZ).
Intussen bleef bij alle activiteiten het inwendige van het gebouw onaangetast, al paste het lichte, gepleisterde interieur in het geheel niet in bovengenoemd restauratie-ideaal. De brief die Cuypers op de derde zondag van de vasten in 1860 aan Alberdingk Thijm schreef is ondubbelzinnig: hij was naar Thorn ‘om de abdij kerk aldaar op te nemen en eene begrooting en plan voor de restauratie dezer schoone kerk op te maken - het inwendige dezer kerk is zeer bedorven - niet alleen door de witkalk maar bijzonder door de plaesteraars. Verbeeld U dat men in eene goede kerk van de XIV eeuw met transcept en verheven koor (boven eene ruime krocht) de kolommen heeft verdund (afgehakt) de kapitelen versmeerd (!?) met would-be acanthus bladen van zeer witten gips en boven de arcades twee doorgaande pseudo jonisch-corintische lijsten met blokjes, heeft aangebracht. Deze “Verunstaltung” is dunkt mij een werk van de vorige eeuw’.Ga naar eind152. Het | |
[pagina 44]
| |
ontbreken van eenheid tussen het in- en uitwendige, het gemis aan overeenstemming tussen het geheel en de delen zullen hem gestoord hebben. Intussen blijft de vraag of Viollet-le-Duc met Cuypers in Thorn is geweest en of hij daar zoveel invloed op zijn collega uitgeoefend kan hebben dat deze zijn harde oordeel heeft laten varen? Het staat vast dat Viollet-le-Duc in 1864 voor de discussie over de restauratie van de Munsterkerk van Parijs via Aken naar Roermond reisde, maar het lijkt onwaarschijnlijk dat hij toen met Cuypers Thorn heeft bezocht.Ga naar eind153. Dat hij de jonge Cuypers van wijzigingen heeft weerhouden ligt niet voor de hand, als we zien dat de Franse architect in tegenstelling tot Cuypers van mening was dat het degelijke, zeventiende-eeuwse dak van de middenkoepel van de Maria Munsterkerk verwijderd moest worden ten faveure van een neomiddeleeuwse oplossing.Ga naar eind154. Het stijlpurisme van de Fransman bleek in 1871, toen hij in de Saint Sernin te Toulouse de barokbetimmeringen van de kooromgang verving door correct-romaanse altaarmensae en polychromie. Dit werk is onlangs weer verdwenen bij het herplaatsen van de elders bewaarde betimmeringen.Ga naar eind155. Stijlpurisme was toentertijd en ook nu onder restauratiearchitecten eerder regel dan uitzonderingGa naar eind156.. Cuypers' zoeken naar stijleenheid, het streven naar de ‘eene ziel’, deed hem in 1858-1860 korte metten maken met de klassicistische koorbekleding van 1840-1843 in de Maastrichtse Servaaskerk. Verder was hij in 1867 een van de voorvechters van de verwijdering van het oksaal van de Bossche Sint Jan, een van de aanleidingen tot De Stuers' Gids-artikel ‘Holland op zijn smalst’.Ga naar eind157. Een voorbeeld bij uitnemendheid is de omvangrijke campagne waarbij in de tweede helft van de vorige eeuw alle grote, Keulse romaanse kerken in plaats van barokmeubelen romaniserende uitmonsteringen hebben gekregen, die overigens na de Tweede Wereldoorlog vrijwel zonder uitzondering weer werden verwijderd.Ga naar eind158. De Roermondse Karthuizerkapel met haar rocaillestucwerk kreeg rond dezelfde tijd, in plaats van het barokaltaar van Bader dat te Thorn bleef, een neogotisch altaar dat er wat ontheemd bijstaat, als verdwaald in een achttiende-eeuws decor. Een ander voorbeeld is de enige jaren geleden uitgebrande Saint-Servais te Luik, waar een ensemble van François Duckers uit 1783 tussen 1883 en 1891 geregotiseerd werd door de Gentenaar A. van Assche.Ga naar eind159. De algemene houding tegenover barokmeubels in gotische kerken was bijna even afwijzend als enige jaren geleden onze houding tegenover neogotische stukken in middeleeuwse gebouwen. Barok werd geen werkelijk katholieke kunst geacht en talloos zijn de kritieken op wufte barokmeubels en ezelschilderijen in de verhandelingen van onder meer Pugin en de Regensburger kanunnik F. Jakob, voorstanders van de neogotische kunstbeweging. De grondtoon van dergelijke oordelen was weliswaar een gebrek aan waardering voor de artistieke kwaliteiten van de barokke kerkinterieurs, maar belangrijker moet zijn geweest het gemis aan kerkelijke atmosfeer, aan decorum dat men de barok toeschreef. Men achtte alleen de op de gotische middeleeuwen geïnspireerde kunst geschikt voor het op de gelovigen overdragen van katholieke geloofswaarheden. Daarnaast hebben aan talloze gotiseringen nationalistische motieven ten grondslag gelegen.Ga naar eind160. Toch waren er wel tegenstemmen, onder meer die van Arcisse de Caumont, die in 1850 onderschreef dat barokaltaren weliswaar weinig harmonieerden met oudere kerkgebouwen, maar toch nog zo waardevol waren dat ze niet mochten worden vervangen door ‘slecht ontworpen, slecht uitgevoerde en zeer lelijke gotische altaren’. Zo zou immers in de kerken door het inruilen van goud voor slecht lood een leegte ontstaan.Ga naar eind161. August Reichensperger nam een opmerkelijk genuanceerd standpunt in, toen hij waarschuwde tegen klakkeloze vervanging van meubilair, dat een vakmanschap vertoonde dat zijn eigen tijd nog niet kon evenaren. Dergelijke kritieken zijn na de eeuwwisseling feller en wetenschappelijk onderbouwd geleverd door M. Dvorák en A. Riegl.Ga naar eind162. Vooral de eerste verzet zich in felle bewoordingen tegen de vervanging van waardevol barokmeubilair door ‘künstlerisch wertlose und selbst technisch minderwertige Fabriksarbeit’ en het verstoren van de ruimtelijke werking en eenheid der interieurs door gewelfschilderingen en blokverbanden.Ga naar eind163. | |
4. Het interieurHet zo charmante verhaal over Cuypers en Viollet-le-Duc wordt verder onderuit gehaald door de bouwtekeningen. Tekeningen van 1863 en 1868, dus deels na de ontmoeting met Viollet-le-Duc te Roermond in 1864, tonen in lengte- en dwarsdoorsnede een interieur dat alleen in de lijnen van kolonnetten, bogen en gewelven nog gelijkenis heeft met de barokke uitmonstering.Ga naar eind164. Alle tekeningen tonen Maaslandse kolommen met plompebladkapitelen, gotische lijsten en kolonnetten en zelfs in het noordtransept op de plaats van het Sacramentsaltaar met potlood ingetekende blindtraceringen. Het interessantst is de doorsnede over het schip. Hier heeft het vlak gedekte dameskoor plaats gemaakt voor een gotisch gewelfde ruimte, door middel van twee spitsbogen geopend naar het schip. De trappartijen zijn vervangen door een wand met balustrade en rondboogopeningen, het orgel heeft het veld geruimd voor een instrument dat als een zwaluwnest hoog in de gewelven hangt. De architect tekende in rood en zwart potlood een systeem van gelijkzijdige driehoeken in met voetmaten, om zo de proporties van schip en zijbeuken te vangen in de kwadratuur en triangulatuur van zijn ontwerpsystematiek. | |
[pagina 45]
| |
Hieraan is tot dusver betrekkelijk weinig aandacht besteed, hoewel Cuypers een der belangrijkste vertegenwoordigers is geweest van het ontwerpen op systeem. In het Dr. Cuypers-nummer van Architectura uit 1897 beschrijft een anonymus, ongetwijfeld redacteur Jos Cuypers, de werkwijze van zijn vader aan de hand van een schets van de kerk te Neerbosch. Typerend is dat op één blad de systematiek van het gebouw in plattegrond, lente- en dwarsdoorsnede op geometrische grondslag wordt gegeven. ‘Wanneer onderdeelen, welke een rijker behandeling eischen moeten worden gedetailleerd, komt hetzelfde driehoekstelsel dat aan den bouw tot grondslag werd gegeven (...) ook de verhoudingen vaststellen van de nissen, geveltoppen en pyramiden der steunbeer-bekroningen van de onderdeelen van den topgevel’. Voorbeeld is hier ook het Rijksmuseum.Ga naar eind165. Bij restauraties hebben de gelijkzijdige en Egyptische driehoek en het kwadraat vooral betekenis voor het ontdekken van een systematiek in het bestaande werk, ten behoeve van ontwerp en maatvoering van toevoegingen als torens, luchtbogen, kapellen, steunbeerbekroningen, etc. Zo blijkt de gerestaureerde en met een torenspits bekroonde kerk te Sittard volledig te vangen te zijn in een geometrisch systeem, gebaseerd op de gelijkzijdige driehoek.Ga naar eind166. Het zelfde geldt voor de Maastrichtse Lievevrouwekerk welke op een blauwdruk gevangen wordt in een stelsel van rechthoekige en 60-graden driehoeken.Ga naar eind167. Al voor het verschijnen in 1864 van het betoog over ‘proportion’ in de Dictionnaire hanteerde Cuypers deze systematiek onder meer bij zijn vroege kerk te Veghel.Ga naar eind168. Naast de grote praktische betekenis moet de symbolische waarde ervan niet onderschat worden. Alberdingk Thijm beschrijft in navolging van Pugin hoe driehoeken en vierkanten als verbeeldingen van de eeuwige en tijdelijke orde de vorm van de kerk bepalen.Ga naar eind169. Daarnaast vertegenwoordigt de geometrische eenheid welke het gebouw tot in de details doorstraalt, in de visie van Viollet-le-Duc, de logische en harmonische ordening van de gotische stijl: van het geheel naar de delen, van het principe naar de kleinste details. Deze logische harmonie wordt echter door Cuypers en Thijm in katholieke zin omgeduid. Hun gedachtengang sluit naadloos aan bij die van de katholieke literator Jan Wap. Deze blijkt al in 1848 uitstekend op de hoogte van de ontwikkeling van het katholieke kunstideaal in het buitenland en beschrijft hoe aan elk waar kunstwerk een ‘wezenlijk mathematische natuur’ ten grondslag ligt: ‘de verhoudingen der vormen en getallen zijn onsterflijke waarheden, afstammende en afhankelijk van die eeuwige waarheid, waarin zij bestaan - VAN GOD -’.Ga naar eind170. Cuypers onderschrijft deze gedachte impliciet als hij bij de opening van de Roermondse Teekenschool in 1905 spreekt: ‘De meetkundige vormen maken deel uit van de universeele orde: de eigenschappen daaraan verbonden zijn van alle tijden...’.Ga naar eind171.
Thorn, Stiftskerk, restauratieplan schip en koor met triangulatuurlijnen (Cuypers-Archief).
Het leggen van een meetkundig raster over het gebouw geeft een beeld van de wijze waarop het barokinterieur | |
[pagina 46]
| |
voor Cuypers de logische, structurele harmonie van in- en exterieur verstoord moet hebben. Hij kende immers ongetwijfeld Viollet-le-Ducs werkwijze bij de Parijse Nôtre-Dame, waar uitgangspunt was: ‘L'église doit reprendre sa santé, sa solidité, retrouver ses éléments constitutifs antérieurs, son identité de forme’.Ga naar eind172. Hoe de architect zich dit interieur zal hebben gedacht kunnen we ons pas voorstellen als we de neogotisch gerestaureerde interieurs van Meerssen of Neeroeteren zien en de kleurstelling van de Posthoornkerk te Amsterdam. Al deze ruimten tonen in lijn en kleur de structurele logica van kolonnetten en gewelfribben, aangevuld met beelddragers in de vorm van glasramen en retabels in gotische trant.
Thorn, Stiftskerk, restauratieplan van 1863, langsdoorsnede (Cuypers-Archief).
Nu betrof het in Thorn niet zomaar een fantasie van een al te doortastende architect, integendeel uit het ‘Register van Deliberatiën’ blijkt dat de plannen door het kerkbestuur werden gedragen.Ga naar eind173. We lezen in 1868 dat het kerkgebouw ‘hetwelk zoo wel door den knagende tand des tijds, als door de hand van onkundigen veel heeft geleden in zijne oorspronkelijke vorm’ hersteld moet worden. En in 1880 lezen we, in reactie op een stuk van waterstaat dat helaas nog niet alle koorvensters geopend zullen worden, ‘wij zeggen voorlopig, omdat toch bij eene eventuele inwendige herstelling, overeenkomstig de plan van den betrokken bouwkundige, het hoofdaltaar zou moeten worden vervangen, door een altaar, beantwoordenden aan de eischen des stijls, die bij de bouw der kerk heeft voorgezeten en die dan de doorlating van het licht dezer drie vensters zal vorderen’.Ga naar eind174. Hiertoe zijn wel degelijk stappen ondernomen. In 1881 schrijft J.H. Tonnaer, leerling van Cuypers, opzichter bij diens restauratie te Deurne en opzichter te Thorn, aan zijn oom, burgemeester van Thorn over de nieuwe koorvensters.Ga naar eind175. Een iconografisch plan wordt bijgevoegd. De neogotische glazenier en schilder C. Lommen stelt een soortgelijk plan voor, waarbij eveneens wordt uitgegaan van het openen der ramen. Typerend voor de beperkte kennis van de stijlgeschiedenis van Tonnaer is een passage uit zijn brief van 5 augustus, waarin hij vermeldt dat ook Cuypers nieuwe ramen wenst: ‘het effect van het middeleeuwsch kunstgewrocht, de Geboorte onzes Zaligmakers, zal hierdoor, in plaats van verloren gaan, in een heerlijke verrassing voor den | |
[pagina 47]
| |
toeschouwer herschapen worden’. Hiermee kan alleen het uit 1769 daterende hoogaltaar bedoeld worden! De beschreven ramen zijn alleen aangebracht in de zijramen van het koor, en werden door de rijksadviseurs al in 1875 afgekeurd.Ga naar eind176. Na 1944 zijn ze niet meer hersteld. De regotisering van het interieur wordt daadwerkelijk aangepakt onder pastoor Canoy, die hiervoor vermoedelijk zijn contacten met De Stuers heeft gebruikt. De zieleherder realiseert zich de historische waarde van de barokke weelde van het damesstift niet, en schat als zovele van zijn collegae de communicatieve en associatieve waarden van de neogotische kunstprodukten hoger in. Hij laat alvast diverse heiligenbeelden plaatsen en een Heilig Hartaltaar.Ga naar eind177. In 1893 krijgt Cuypers opdracht een preekstoel te maken. Het Marianum en de triomfkruisgroep uit de late middeleeuwen worden na restauratie door W. Deumens uit Venlo herplaatst in schip en triomfboog. Over het barokke hoogaltaar merkt de pastoor op: ‘Bij de oprichting (der triomfbalk, W.v.L.) was menige parochiaan tegen mijn (sic) gestemd, omdat men vreesde, dat ik het hoogaltaar, een kunststuk eilieve! naar hun schatting, zou willen opruimen, hetgeen natuurlijk reeds geschied was, als mij de middelen niet ontbraken voor een waardig en naar de schoone kerk geeischt altaar in de plaats te brengen’. Al heeft Canoy er zelfs een bezoek aan Victor de Stuers voor over, het geld is er niet gekomen. Men mag veronderstellen dat de referendaris, die in stijlkwesties niet zo eenkennig was als vaak wordt aangenomen, bezwaren heeft gehad tegen het met rijkssteun slopen van wat hij ongetijfeld een hoogstaand kunstwerk vond.Ga naar eind178. De pastoor heeft zijn ideaal van waardigheid en stijlzuiverheid niet kunnen realiseren. Uiteindelijk laat hij in 1893 de kerk opnieuw witten, het altaar versieren en vergulden, de sacristie door Deumens opknappen, enkele kolommen herstellen en tenslotte de twee meest westelijke kolommen voorzien van ijzeren hekwerken tegen het vuil worden. De stucdecoraties blijven hierbij gehandhaafd. Dit herstel moet gezien het voorgaande voor hem een stilzwijgende capitulatie hebben betekend.Ga naar eind179. | |
5. Restauraties na 1912Behalve incidentele reparaties gebeurt er weinig aan het kerkgebouw tot ca. 1912. Dan is er sprake van een totale inwendige restauratie, naar plannen van Cuypers' zoon Jos, goedgekeurd door zijn vader. De zoon schrijft in het bestek over de laat achttiende-eeuwse ‘rampspoedige misvorming’, doelend op Duckers stucdecoraties: ‘wellicht omdat de mergelsteen door de jaren heen zeer donker en vuil was geworden, liet men omtrent 1792 de gansche kerk inwendig met gips bezetten, het beeldhouwwerk der kapiteelen werd afgekapt, de krachtig geprofileerde triforia werden weggepleisterd en naar de mode van den tijd, daarvoor zware horizontale lijsten getrokken, die allen niet in de bouw passen’.Ga naar eind180. Het stucwerk zal verwijderd worden en de mergel hersteld en in het zicht gebracht. Hoogaltaar en dameskoor blijven gespaard, waardoor het ideaal van de ‘eene ziel’ verlaten wordt. De waardering voor deze onderdelen was bij architecten en pastoor blijkbaar toegenomen. Wel moet het eikehout van het dameskoor afgeloogd en in de was gezet worden. Het interieur zou, hersteld volgens deze ‘eerlijke’ materiaal-opvatting, toch wel een merkwaardige indruk hebben gemaakt, temeer daar de eenheid tussen polychrome meubels en lichte muren en gewelven volledig verloren zou zijn gegaan. Cuypers jr. wist nog niet dat de middeleeuwse Maaslandse interieurs hoofdzakelijk licht beschilderd waren geweest. Zijn opvattingen over het tonen der ‘eerlijke’ materialen in de binnenruimten waren volledig in overeenstemming met het ideaal der ‘Steinsichtigkeit’, dat bij Cuypers vanaf 1870 van belang wordt.Ga naar eind181. De voorkeur voor eerlijk muurwerk treffen we al in de vroege negentiende eeuw aan bij de Keulse oudheidkenner Sulpiz BoisseréE.F.N. Eyck tot Zuylichem, een der eerste Nederlandse architectuurhistorici, stelt in 1845 voor bij kerkrestauraties de natuurlijke kleur van de steen te combineren met een lichtgrijze of gele kleur, terwijl Cuypers' Duitse collega Vincenz Statz en Alberdingk Thijm wat later op morele gronden pleiten voor ‘Materialgerechtigkeit’.Ga naar eind182. Cuypers toont de ‘eerlijke’ natuursteen onder meer bij de Dom te Mainz (1872-1877), de kerk van Rolduc (1854 vv. en 1891-1908) en de Maastrichtse Lievevrouwekerk (1886-1916). Bij de laatste twee gebouwen wordt de natuursteen van pijlers en bogen gecombineerd met gepleisterde en gepolychromeerde vlakken. Het heeft er de schijn van dat de architect de ‘Steinsichtigkeit’ alleen dan realiseerde wanneer de steensnede het technisch mogelijk, maakte want in Mainz, Rolduc en de Lievevrouwekerk is een uiterst regelmatig verloop van steenformaten en voegen aanwijsbaar. Vanaf 1888 worden onder toezicht van Cuypers de transepten van de Bossche Sint-Jan van kalklagen gereinigd en in 1891 breekt hij in de Leidse Pieterskerk de aanvankelijke tegenstand tegen het ontpleisteren van het interieur.Ga naar eind183. Vele gepleisterde kerkmuren zijn nog tot ver na de Tweede Wereldoorlog tot op de baksteen gereinigd en meubilair werd tot voor kort met graagte afgeloogd, een a-historische werkwijze. Het bestek van 1912 voor de purificatie van Thorn wordt echter niet uitgevoerd. Wel wordt de al eeuwen ontbrekende zuidelijke traptoren tegen de westbouw herbouwd. Pas op 2 juni 1919 spreekt het kerkbestuur weer over het afbikken der muren. Dit zou immers zonder grote kosten tot verfraaiing leiden.Ga naar eind184. Cuypersleerling H.W. Valk, belast met het opstellen van deze plannen, vraagt schriftelijk advies aan het Rijksbureau | |
[pagina 48]
| |
Thorn, Stiftskerk naar het oosten in 1959 (RDMZ).
| |
[pagina 49]
| |
voor de Monumentenzorg.Ga naar eind185. Op 3 september is Jan Kalf in Thorn. Hij had in de felle restauratiediscussies in de jaren na 1915 tegenover Cuypers sr. gestaan met het ook door Jos Cuypers onderschreven dictum ‘behouden gaat voor vernieuwen’.Ga naar eind186. Hij pleit voor het eerst voor handhaving van het gehele interieur en sluit hiermee aan bij de visie van buitenlandse monumentenzorgers als Riegl en Dvorák. Vooral de laatste had in de Katechismus der Denkmalpflege voorbeelden afgebeeld van interieurs die het slachtoffer waren geworden van regotisering.Ga naar eind187. Adviezen van Stuyt en Tonnaer hadden een gelijke teneur. Het ensemble, dat tot dan toe alleen door geldgebrek en toeval aan de beitel der ontpleistering was ontkomen, lijkt nu gered, doordat de waarde ervan voor het eerst expliciet wordt erkend. Op 19 november, zes maanden na de eerste discussie, spreekt het kerkbestuur uit dat er na het afbikken van het interieur weleens kritiek zou kunnen komen op de gevolgde werkwijze. Men zou weleens kunnen zeggen dat het gebouw voor de restauratie mooier was dan erna! Er gebeurt inderdaad voorlopig niets. In 1932 herstelt J. Lommen de stucdecoratie in het dameskoor nadat alarm was geslagen over het toenemende verval.Ga naar eind188. Aan het einde van de Tweede Wereldoorlog loopt de kerk schade op. De westtoren gaat gedeeltelijk verloren en het orgel wordt vernield. In 1946 herstelt de Limburgse architect Jos Wielders de schade, op de toren na. Zijn hersteltekeningen tonen net als die van Cuypers gotische vormen in het interieur. Het is niet duidelijk of hieruit geconcludeerd moet worden, dat het voortbestaan van het pleisterinterieur opnieuw ter discussie stond. Weliswaar schrijft W. Leclercq rond dezelfde tijd in het reisboek Limburg: ‘Al rondwandelende in dit schone, vroeg-Gothische gebouw is men intussen wel eens geneigd de oneerbiedige vraag te stellen of deze geschiedenis, geschreven in de taal van renaissance en barok, niet te zeer overheerst en detoneert en of de kerk niet beter tot haar recht zou komen met een aankleding in de stijl van de vijftiende-eeuwse Kruisgroep op de triomfbalk of van het Marianum, waarvan het beeld aan de koorzijde wordt toegeschreven aan de meester van Elsloo. Nu voelt men zich wel erg in de sfeer van het miniatuurvorstendommetje met zijn opgeblazen deftigheid en het klein gekibbel van ijdele abdissen en stiftsdames, en daarover kan men meer dan genoeg in de archieven lezen’. Een wat merkwaardige visie die dus de voorkeur gaf aan een evocatie van de middeleeuwen boven de zichtbare barok. Alles blijft echter bij het oude. Een poging de reconstructie van de vernielde orgelkas in blank eiken te laten uitvoeren lijdt schipbreuk. De toren blijft echter een heet hangijzer. Leclercq hoopt dat men de opgeblazen toren niet zal herstellen, maar door een sierlijker bouwwerk zal vervangen. In 1952 spreekt de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg over dit onderwerp, dat actueel is geworden door diverse projecten voor eigentijdse torenbekroningen in Arnhem, Weert, Zutphen en Echt. Ter Kuile vindt herbouw niet nodig, Peutz is echter van mening dat Cuypers' toren kwaliteiten heeft door de goede proporties. Met meerderheid van stemmen besluit de commissie tot herbouw in de oude vorm. Deze wordt in 1956-57 naar de tekeningen van zijn grootvader uitgevoerd door P. Cuypers jr. | |
6. Rehabilitatie van een decorOndanks het feit dat een publicist als B. Bekman nog in 1961 schrijft dat de kerk veel zou winnen bij verwijdering van de stuclagen, wordt het achttiende-eeuwse interieur langzamerhand gerehabiliteerd, ten koste van de neogotische toevoegingen. De glasramen in het koor worden niet hersteld, de banken en beelden verdwijnen met het H. Hartaltaar en de preekstoel. De gereconstrueerde triomfbalk wordt verwijderd en de laatgotische beeldengroep naar de noordbeuk verplaatst. De klapstoeltjes maken plaats voor banken in stijl en de neogotische polychromie van het Marianum wijkt voor ‘eerlijk’ eikehout, een later omstreden beslissing.Ga naar eind189. Pastoor Canoy zal niet hebben kunnen denken dat van zijn regotisering alleen de smeedijzeren beschermhekjes aan de westkolommen zouden overblijven. De waardering voor het barokinterieur blijkt uit het feit dat onlangs ontdekte laatgotische schilderingen achter het Sacramentsaltaar uit het zicht zijn gehouden om de harmonie van het ensemble, een barok kleinood in neogotische verpakking, niet te verstoren. Cuypers en zijn tijdgenoten hebben het interieur alleen gezien als een medium voor de overdracht van geloofswaarheden. De waardering voor de kerk als romaans en gotisch monument sloot de herinneringen aan het barokke vorstendommetje uit. Ontmaskering van de legendevorming maakt duidelijk dat Cuypers in samenspraak met de opdrachtgever, tegen de wil der parochianen, ongetwijfeld een gegotiseerd interieur had geschapen, ware het niet dat op het cruciale moment de middelen hiervoor ontbraken. Het gebrek aan waardering voor de barok in die tijd is echter niet verbazingwekkend, als blijkt dat nog na 1945 stemmen opgingen voor regotisering van wat nu een onaantastbaar topmonument lijkt. |
|