De maakbaarheid van het verleden. P.J.H. Cuypers als restauratiearchitect
(1995)–A.J.C. van Leeuwen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
II. De ‘eene ziel.’1. Nieuwstad, een proeve van overgangsstijlAls Pierre Cuypers op 26 oktober 1854 aan Thijm schrijft over de ‘verdere voltooying van mijn echt Katholiek bouwplan op Limburgs grond’ en op 12 april van het jaar daarop over ‘een mastbosch van pijlers en konterforten’ gegroeid ‘ten tabernakel Gods’, zal de jonge bouwmeester behalve op zijn nieuwbouwprojecten, het oog ook wel hebben gehad op de talrijke vervallen en verminkte middeleeuwse kerken in het bisdom.Ga naar eind34. Hij varieert op de metafoor van het opbloeiende bos van christelijke monumenten, die de Duitse parlementariër en voorvechter van de katholieke kerkelijke kunst August Reichensperger in hetzelfde jaar hanteert in zijn handboek Fingerzeige auf dem Gebiete der kirchlichen Kunst.Ga naar eind35. Het blijft onzeker of Cuypers kon vermoeden dat al binnen een tiental jaren een belangrijk deel van deze kerken door hem gerestaureerd zou worden, zodat hij in 1864 trots aan Thijm kon melden dat in Maastricht ‘thans de 4 Parochiekerken onder mijne leiding geplaatst zijn’.Ga naar eind36. Restauratie en nieuwbouw verliepen in nauwe wisselwerking, bevruchtten elkaar wederzijds op de voor de tweede helft van de vorige eeuw zo karakteristieke wijze: vondsten en constructies uit de historie werden onmiddellijk in de praktijk toegepast. Het bos van pijlers en contreforten, de laat-achttiende-eeuwse metafoor van de uit plantaardig gewoeker ontstane gotiek, zou bij restauraties soms letterlijk opstijgen in stelsels van luchtbogen en pinakels. | |
1. Magister operumIn 1854 was het belangrijkste project van de jonge bouwmeester de decoratie van het koor der Roermondse Munsterkerk. Dat dit de voorbode zou zijn van een ingrijpende transformatie van het silhouet van zijn geboortestad kon de architect zich alleen maar wensen. In de brief van 1854 aan Thijm is slechts sprake van de gedeeltelijke restauratie der kerk te Echt met een nieuw hoogaltaar, het herstel van de crypte te Rolduc en het plaatsen van een orgel in dezelfde kerk. Het Echter altaar zal in de Godsdienstvriend van 1854 geprezen worden als ‘een werkelijk meesterstuk, niet alleen uithoofde van zijne uitmuntend schoone harmonie en volmaakte overeenkomst met den bouwaard der kerk, maar ook wegens de keurige en kunstmatige uitvoering, welke men niet moede wordt in de talrijke beelden en beeldjes van heiligen, loofwerk, kolommen, kapiteelen, torentjes, enz. te bewonderen’.Ga naar eind37. Het Rolducse orgel, uitgevoerd in bij de kerk aansluitende romaniserende vormen geappliqueerd op een kas van barok type, is een vroeg voorbeeld van de werkwijze van Cuypers, later door hem een als ‘péché de jeunesse’ veroordeeld.Ga naar eind38. Het leidde Thijm in 1854 tot een lofzang op Cuypers ‘een bouwmeester (...), die tevens beeldhouwer en archeograaf, zijne diensten ten voordeele der monumenten, met volkomen eerbiediging van haar krachtige levensbeginsel verleenen kan’. Men zoeke ‘een nederlandsch kunstenaar, die de monumenten beoefend heeft; die de stijlen kent; die een aesthetiesch gevormd tektonieker is op alle gebied’ en wiens winsteisen last but not least ‘door genoegzame liefde voor de christelijke kunst’ zeer zijn getemperd.Ga naar eind39. In deze éloge klinken enige eisen aan de architectuur en de ideale bouwmeester door, die overeenkomen met de opvattingen van Victor Hugo en Cuypers' Franse collega en vriend Viollet-le-Duc. Hugo schrijft in Notre-Dame de Paris meeslepend over de middeleeuwse kathedraal: ‘Tous les autres arts obéissaient et se mettaient en discipline sous l'architecture. C'étaient les ouvriers de grand oeuvre. L'architecte, le poëte, le maître, totalisait en sa personne la sculpture qui lui ciselait ses façades, la peinture qui lui enluminait ses vitraux, la musique qui mettait sa cloche en branle et soufflait dans ses orgues’.Ga naar eind40. Cuypers' Engelse collega W. Burges spreekt in 1856 over de ‘art-architect’ die ook schilder en beeldhouwer zou moeten zijn.Ga naar eind41. Viollet-le-Duc behandelt in het in 1854 verschenen deel I van zijn Dictionnaire raisonné de l' architecture française de architect wat nuchterder als ‘maître de l'oeuvre’, die gebouw en inrichting ontwerpt ‘depuis les fondations jusqu'aux tapisseries, aux flambeaux, aux menus objets mobiliers’.Ga naar eind42. Thijm stelt hiernaast het beeld van de bouwmeester-beeldhouwer, beschrijver der oudheid, in de schoonheids- | |
[pagina 18]
| |
leer geoefende kenner der architectonische vormen en constructies. Cuypers achtte hij door zijn opleiding aan de Antwerpse academie in staat aan deze eisen te voldoen. Daar zal de jongeman ook kennis hebben gemaakt met de rol van de bouwmeester in de bouwloodsen, zoals deze herleefden rond grote projecten als de Dom van Keulen. Thijm vergelijkt hem al in 1858 met de oudtestamentische kunstenaar en maker van de Verbondsark, Beseleël.Ga naar eind43. In deze gedachtengang past de steeds terugkerende topos dat Cuypers alle ambachten persoonlijk beheerste: naast de ‘architectus doctus’ de architect-arbeider! Jan Stuyt verwoordde deze topos in 1917: ‘Trouwens niet alleen in het ambacht van den decorateur is hij een wegwijzer - wie kent pittiger smeedwerk dan van Cuypers - wie verbetert hem als schrijnwerker, loodgieter, metselaar of timmerman? Indien er sprake is van ambachtelijke zuiverheid, dan geve men het woord aan dezen negentigjarige’.Ga naar eind44. In navolging van Viollet-le-Duc handelde Cuypers als ‘magister operum’ en als kunstenaar.Ga naar eind45. Hij gebruikt de term in 1906 in zijn in nauw overleg met Jan Kalf geconcipieerde inleiding tot De katholieke kerken van Nederland en verklaart: ‘De architect is “de Meester”, hij beveelt aan allen, die samenwerken, om het gebouw tot stand te brengen, hij houdt de hooge leiding tot aan de geheele voltooiing; zo was het in de oudheid en is het ook thans nog een vereischte, wil men in het monument een geheel verkrijgen, waarvan de harmonische eenheid doorstraalt in al zijn onderdelen’.Ga naar eind46. | |
2. De eene zielIn de al eerder genoemde brief van 26 oktober 1854 schrijft de jonge ‘architectus doctus’ over de attributen van een katholieke architect: ‘de eeuwige opvoering van Geloof, Hoop en Liefde moet in alles doorstralen, het geheele wat eene kerk moet bevatten moet als het ware maar ééne ziel hebben’. Versterkt door de bindende rol van de ‘magister operum’ moet deze ziel gezocht worden in de overeenstemming tussen de structurele logica en geometrie van het gebouw en de kleurige en iconografisch verantwoorde decoratie.Ga naar eind47. In de visie van Cuypers waren de gebouwen uit de middeleeuwen doordesemd van een dergelijke eenheid. Deze wordt in 1868 door Viollet-le-Duc beschreven als de eerste wet der kunst, waarvan alle andere afgeleid worden. Zij beheerst de gehele schepping en is op haar zuiverst terug te vinden in de kristallijne groei. De architectuur der middeleeuwen bezit deze eenheid, want zij vloeit immers logisch voort uit het bouwprogramma en de gebruikte middelen, sluit aan op de gestelde eisen van duurzaamheid en stabiliteit en heeft een decoratie die voortvloeit uit de constructie, welke op haar beurt zuiver en eerlijk is.Ga naar eind48. De toepassing van dit uit de geïdealiseerde middeleeuwse bouwkunst afgeleide beginsel moest bij restauraties wel resulteren in het aanbrengen van een eenheid van stijl, welke misschien nooit aanwezig was geweest. Dit bracht Cuypers tot uitwendig herstel, aanbrengen van raamtraceringen, steunbeerbekroningen, soms luchtbogen, torens en dakruiters, veelal gecombineerd met meubilering en beschildering aansluitend bij de oorspronkelijke stijl, ten behoeve van het liturgisch gebruik en het opwekken van de juiste sfeer. Een dergelijk project is het kruisherenklooster Sint-Agatha bij Cuyk, waarover hij op 29 juni 1858 aan Thijm schrijft: ‘De kapel aldaar wordt gerestaureerd en beschilderd en versierd met een nieuwe houten toren (dachreiter)’. In Echt zal hij wat later de kerk verlengen en van een nieuwe toren voorzien, in Sittard kan hij na 1857 aan de slag. Dan laat hij Thijm weten: ‘De lust tot herstelling van kath. monumenten wint veld. De Deken van Sittard welke ik eenige maanden geleden toevallig bezocht deed ik opmerken dat hij eene mooye kerk had gedeeltelijk van de 1ste helft van de XIV Eeuw. Thans is mij het ontwerp ter restauratie van die kerk reeds door het kerkbestuur opgedragen’: ‘Nieuw koor, nieuwe toren (gedeeltelijk) en eene restauratie de fond au comble - 4 nieuwe kolommen. enz., enz.’Ga naar eind49. Rond dezelfde tijd worden hierbij gevoegd de ‘mooye en groote parochiekerk’ van Oirschot, de Servaaskerk te Maastricht, de abdijkerk te Thorn en de Jezuïetenkerk te Nijmegen. In al deze gevallen zal de harmonie tussen de redelijke constructie en de symbolische betekenis worden versterkt door beschildering en meubilering in dezelfde stijl. Typerend is het aanbrengen van schilderingen, glasramen en een ciboriumaltaar in de Nijmeegse Ignatiuskerk (1869). Dit ‘overhuifd hoog-altaar’ wijst vooruit naar het latere altaar voor de Maastrichtse Servaaskerk.Ga naar eind50. De aandacht van Cuypers voor de stijl, de structurele logica en de redelijke constructie van het gebouw, komt duidelijk naar voren bij de plannen die hij vanaf 1864 maakt voor de parochiekerk van Sint Johannes de Doper te Nieuwstad, een driebeukige kerk met een schip uit de tweede helft van de dertiende en een koor uit de eerste helft van de veertiende eeuw. | |
3. Een reeks smeekschriftenOp 22 november 1877 zenden de kerkmeesters van Nieuwstad aan de minister van Binnenlandse Zaken een verzoekschrift, begeleid door 5 tekeningen. Het wordt in handen gesteld van het op 8 maart 1874 opgerichte College van Rijksadviseurs, dat de zorg voor monumenten combineerde met het bouwbeleid van het Rijk.Ga naar eind51. De Kerkmeesters schrijven dat de kerk, ‘dit nationaal monument’, ‘om zijne oudheid en architectonische waarde sedert jaren de opmerkzaamheid en belangstelling | |
[pagina 19]
| |
der oudheidkundigen op zich getrokken heeft’. Daarom ondernemen zij al sinds 1864 stappen ‘om dezen prachtbouw, die ongetwijfeld onder de Nederlandsche monumenten eene waardige plaats inneemt, door restauratie van zijnen ondergang te redden en in zijnen voormaligen luister te herstellen’. Dergelijke woorden zijn vaste elementen in de subsidieverzoeken welke de minister vooral uit het zuiden ontving. Het gebruik van de term nationaal zal de aanvrager wel zijn ingefluisterd door Cuypers, de opsteller der restauratieplannen en tevens rijksadviseur van het eerste uur. De Roermondse Munsterkerk werd immers al vanaf 1867 op deze grond gesubsidieerd, de al even nationale Bossche Sint-Janskathedraal zelfs vanaf 1860.Ga naar eind52. Op de totale kosten van f 37.550 heeft men in Nieuwstad via subsidies van provincie en gemeente en eigen bijdragen al f 18.000 binnen en men verzoekt voor het ontbrekende bedrag een rijksbijdrage.Ga naar eind53.
Nieuwstad, kerk vanuit het zuidoosten in april 1962 (RDMZ).
Pas op 13 september van het volgende jaar komt er een rapport van de rijksadviseurs. Het geeft zoals gebruikelijk een beknopte bouwgeschiedenis, tevens waardering der kerk. Het van oorsprong romaanse bouwwerk met driebeukig schip, lage torenstomp en lager koor zou in de dertiende eeuw deels herbouwd zijn, waarna de toren bij de verwoesting van het stadje in 1398 vrijwel verloren ging. Het gotische koor heeft een naar het zuiden afwijkende as. Alleen de zijbeuken zijn in steen overwelfd, terwijl het koor een modern gemetseld gewelf heeft ‘met gotische bedoelingen’ en slecht van constructie. Vermoedelijk is dit nog steeds bestaande gewelf echter oorspronkelijk. De oostelijke traveeën van de zijbeuken zijn in de dertiende eeuw veranderd en verhoogd. Mogelijk zijn toen de muren van de middenbeuk verhoogd en van rondvensters voorzien terwijl een overwelving volgens de rapporteur in de bedoeling zou hebben gelegen. Vooral de eigenlijke kerk - bedoeld is het middenschip - heeft werkelijke kunstwaarde. De restauratie der zijbeuken zou meer belang hebben, wanneer de herbouw de romaanse architectuur gespaard had. Thans is het geheel tweeslachtig, de kunstwaarde is niet hoog genoeg voor subsidie, de middelen kunnen aan belangrijker restauraties besteed worden, omdat er geen gevaar is voor verdwijning. | |
[pagina 20]
| |
Herstel van het koor is wenselijk, daarentegen zijn de bouw van een toren en sacristie geen aanleiding tot subsidie. Hiermee is de staf gebroken over de plannen. In 1879 vraagt men andermaal subsidie en nogmaals in 1881, als men al een jaar werkt aan het herstel van het middenschip. Hoewel de minster kopieën van de tekeningen behoudt is er nog steeds geen geld.Ga naar eind54. In 1897 richt pastoor J. Hennus een uiterst onderdanig verzoek om steun aan De Stuers in eigen persoon.Ga naar eind55. Het blijft zonder resultaat, waarna de vasthoudende plattelandsherder het in 1898 opnieuw probeert, nu langs de officiële weg, met een brief aan bisschop Boermans, die op de achterzijde repliceert dat de kerk ‘een monument van grote kunstwaarde’ is. Ook deze brief legt geen gewicht in de schaal, want subsidie blijft uit, zelfs nadat Cuypers op 1 september benadrukt dat de kerk zeldzaam is en de werken, inclusief doopkapel en sacristie, noodzakelijk zijn. Op 31 juli 1900 richt de pastoor zich ‘met diepen eerbied’ tot koningin Wilhelmina. Hij refereert aan de Prins van Oranje die in 1667 inzake de pastorij genoemd werd en citeert Cuypers over de waarde der kerk in ‘romaans-gothische stijl’. Hij vraagt zich af of er geen geld komt omdat ‘ons dorp zo onaanzienlijk is’, ‘omdat hier maar arme menschen wonen’ en verzoekt koninklijke voorspraak, daar het koningshuis er immers is om ‘de kleinen en zwakken te helpen en te beschermen’. Hij bewonderde de innemende koninklijke glimlach: ‘Sire, laat nog eens dien glimlach, als teeken van instemming, over dit verzoekschrift zweven’. Dit wat larmoyante geschrift leidt niet tot een reactie. Op 19 juni 1902 werpt men de eeuwenlange geschiedenis van de kerk in de balans. Het schrijven noemt 1874 als het beginjaar van de herstellingen, thans moeten nog het koor en andere delen hersteld worden. De namen van Cuypers, De Stuers, archivaris Flament en kannunik Göbbels uit Aken, allen bewonderaars van het gebouw, geven het schrijven extra gewicht.Ga naar eind56. Ook brieven van 1903, 1906, 1908 en 1911 hebben geen resultaat. Pas na 1926 zullen koor en toren naar plannen van de uit Nieuwstad geboortige Jos Wielders respectievelijk worden gerestaureerd en herbouwd. | |
4. De kerk volgens Cuypers' conceptDe restauratie van Nieuwstad wordt in de literatuur algemeen gedateerd op 1862 en volgende jaren. Uit bovengenoemde stukken blijkt dat de werken echter pas in 1880 begonnen zullen zijn. De tekeningen kunnen wel uit de jaren rond 1864 dateren. De Limburger Koerier uit ca. 1920-1930 spreekt over torenplannen van ca. 1865 waarvoor de eiken balken jaren op de markt hebben gelegen, tot er in 1889 nieuwe banken van worden gemaakt. De tekeningen in het Cuypers-Archief en bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg komen met elkaar overeen, en zijn ongedateerd. Ze geven in een tiental bladen twee alternatieven voor de restauratie. In het Cuypers-Archief bevindt zich tenslotte het geschreven en eveneens ongedateerde bestek.Ga naar eind57. De bestaande toestand ontbreekt in deze bladen. Evenals bij de reconstructietekeningen van Griekse tempels door klassicistische en Beaux-Arts-architecten als Schinkel en Hittorf prevaleert de gerestaureerde toestand. Het verminkte bouwwerk lijkt alleen van belang als leverancier van de basisgegevens voor de reconstructie. De doorsnede geeft slechts in de westmuur enig bestaand muurwerk, terwijl toevoegingen gearceerd en getint worden. Pas later zullen aanvragers van rijkswege verplicht worden de bestaande toestand aan te geven.Ga naar eind58. Slechts een tekening van Ph. Taisne in het Rijksarchief te Brussel, voorstellend ‘Nustadt en grande forme et prospective’ geeft de toestand vóór Cuypers weer: een driebeukige kerk met drie rondvensters in het middenschip, een torenstomp en lager koor.Ga naar eind59. Koor en torenstomp blijven tot 1926 vrijwel onaangeroerd en komen zo voor op de oudste foto's. Het schip daarentegen is op de oudst bewaarde opname van 31 oktober 1899 al gerestaureerd in de huidige vorm.Ga naar eind60. Met de Roermondse Munsterkerk heeft de Nieuwstadse kerk gemeen dat ze moeilijk plaatsbaar is in de in de negentiende eeuw steeds nadrukkelijker geponeerde ontwikkelingsgang van romaans naar gotiek. De rijksadviseurs spreken van een tweeslachtig karakter, Cuypers karakteriseert haar, zoals hij in 1860 ook de Munsterkerk deed, als romaans-gotisch.Ga naar eind61. Dat de ongrijpbaarheid van haar stijl, met ronde scheibogen, gotische profielen, ramen en gewelven, de voornaamste reden zou zijn geweest voor de weigering van subsidie, lijkt ver gezocht. Belangrijker was het ontbreken van een werkelijke bedreiging, terwijl een deel der plannen minder een consolidatie van het gebouw dan een verrijking inhield. Een pleidooi van Cuypers op 1 september 1899, waarin deze stelt dat de toren onmisbaar is als stormvaste bescherming van de kap en dat sacristie en doopkapel voor het functioneren van het gebouw als kerk onontbeerlijk zijn, bracht in dit stadpunt geen verandering. Beide argumenten waren voor hem niet nieuw: in Thorn was hij er in 1867 in geslaagd een torenspits te realiseren en in 1881 drukte hij tegen de wil van zijn collega-adviseur I. Gosschalk de bouw van een sacristie aan de Munsterkerk door. Het restauratie-ontwerp uit de jaren rond 1864 is een oefening in overgangsstijl, met een tweetal alternatieven voor de detaillering van de blijkbaar zeer verminkte zijbeuken. De architect verhoogt het koor tot iets onder de nok van het schip en bouwt op de torenstomp een vier geledingen tellende toren met rijzige achtzijdige naaldspits. De aanzetten van het middenschip, eigenlijk het | |
[pagina 21]
| |
enige deel dat van belang werd geacht, worden uitgangspunt voor het construeren van een kerk in de door vele neogotici superieur geachte dertiende-eeuwse stijl. Dit blijkt overduidelijk bij het koor. Ongetwijfeld heeft de slechte aansluiting van het lage gewelf van dit iets jongere bouwdeel met de rijzige, spitse triomfboog van het schip Cuypers dwars gezeten. Hij wil het karakteristieke koor verhogen door ramen en steunberen in dezelfde trant te verlengen. Inwendig worden kruisribgewelven geconstrueerd, waarbij de bestaande kraagstenen plaats zullen maken voor kolonnetten. Aan de noordzijde van het koor zal een eenvoudige sacristie met spitsbogige muuropeningen verrijzen. Het schip behoudt de rondramen in de lichtbeuk en krijgt zijbeuken met transeptachtig verhoogde oostelijke dwarskapellen. In de door lisenen met rondboogfriezen gelede beuken plaatst de architect kleine romaanse ramen, in de kapellen een spitsboog met excentrisch tweelichtsraam. Het middenschip krijgt kruisribgewelven, rustend op kolonnetten die een lijst boven de scheibogen doorsnijden. In het alternatief voorziet Cuypers de zijbeuken van rond gesloten, geprofileerde ramen met tweedelige vorktraceringen in vroeggotische trant. De kapellen krijgen driedelige ramen met erboven een lijst en een zespas, ingeschreven in een boog die de gewelflijn aangeeft. De gewelven in het middenschip blijven in dit alternatief achterwege. Werd in het eerste model een gotisch schip gecombineerd met romaanse beuken, in het tweede draagt het schip een romaans karakter in contrast tot de gotische zijbeuken. Interessant in het laatste model is de detaillering van de pseudotransepten met de driedelige ramen, die sterk doen denken aan soortgelijke raamdetails uit het werk van de Engelse architect George Gilbert Scott, die Cuypers in 1862 in Londen ontmoette. Verder is hier een grote overeenkomst met de detaillering van Paul Abadies sacristieën bij de Saint-André te Bordeaux (1860-67).Ga naar eind62. De uitwendig zichtbare gewelflijn als redegevend constructief element is kenmerkend voor de nieuwbouwprojecten in Eindhoven, Veghel en Vorden. De nooit gebouwde westtoren, waarvan alleen het rondbogige portaal is gebouwd, werd desondanks in 1930 gekritiseerd als een ‘volgens neo-goties cliché ontworpen, zinloos in vakken verdeelde torenbouw’.Ga naar eind63. De opbouw blijkt echter een zinrijke door de gesuggereerde overgang van een romaanse onderbouw naar een gotische bekroning. Deze brengt ons de gedachtengang van de Engelse Ecclesiologists in herinnering, die in de koloniën klimaat- en landgebonden varianten van gotiek wilden toepassen, in de hoop op de wetmatige, organische ontwikkeling van een ideale dertiende-eeuwse gotiek.Ga naar eind64.
Nieuwstad, ontwerp voor uitbreiding niet romaanse zijbeuken, ca. 1864 (RDMZ).
Hoewel het begrip organisch bij Cuypers niet expliciet voorkomt, kende hij het uiteraard uit de opvattingen van Pugin en Thijm.Ga naar eind65. In zijn Festschrift van 1875 over de Dom van Mainz beschrijft hij het proces van stilistische | |
[pagina 22]
| |
Nieuwstad, interieur naar het oosten in 1914, foto G. de Hoog (RDMZ).
| |
[pagina 23]
| |
ontwikkeling in de door hem gerestaureerde kerk. De gotische vormen groeiden als klimop aan het romaanse gebouw, de mengeling van gotiek en romaans karakteriseerde voor hem het westkoor: ‘Die alten Dekorationsformen wurden mit neuen Motiven vermischt, und ein eigenthümliches Suchen und Tasten bekundet sich auf den ersten Blick’. Immers het romaans is geen ‘in sich abgerundetes, lebensfähiges System, sondern es ist eine Vorstufe dessen, was das spätere Mittelalter ...zur vollen Reife entwickelte’.Ga naar eind66. Cuypers' toren voor Nieuwstad visualiseert deze opvatting door combinaties van steeds hogere orde: van romaanse ramen in rechthoekige spaarvelden via gotische ramen met rondboogfriezen naar spitsboogopeningen met aan het middenschip ontleende spitsboogfriezen: een compositie die met elementen uit de bestaande structuur een bouwgeschiedenis constitueert, zoals die er had kunnen zijn. Het zijn combinaties die voorkomen in de laatgotische, Kempense torenschool, die Cuypers mogelijk kende van zijn eerste plannen voor de kerk te Oirschot.Ga naar eind67. Een langzaam proces van stijlontwikkeling wordt wel vaker gesuggereerd in de neogotiek, men denke onder meer aan E.F. Zwirners Apollinariskerk te Remagen (1849-1843), waar de hooggotische bovenbouw op een neormaanse onderbouw rust en aan de suggestie van langzame groei in J.L. Pearsons kathedraal te Truro.Ga naar eind68. Ook Cuypers' torenbekroningen voor de Roermondse Munsterkerk en de Maastrichtse Sint-Servaas suggereren een lange ontstaansgeschiedenis. Uitvoering van dit torenplan zou van Nieuwstad een romano-gotisch ideaalkerkje gemaakt hebben, een geschikt voorbeeld ter navolging door de consequente uitwerking van de ontwikkelingsgedachte der stijlen in de overgang tussen romaans en gotiek. Ongetwijfeld is dit wat Cuypers bedoelde met de ontwikkeling en volmaking van de architectuur gebaseerd op de ‘redelijke’ beginselen van de middeleeuwse bouwkunst ‘in overeenstemming met onze behoeften, ons klimaat, onze middelen’.Ga naar eind69. Dit zoekproces naar de eigentijdse stijl, die geheel conform de natuurlijke ontwikkeling uit het bestaande zou voortkomen, verklaart zijn belangstelling voor de overgangsstijl, en verduidelijkt de haast maniëristische materialisering van dit zoeken naar nieuwe, op de traditie gebaseerde vormen, in een kerk als die te Blauwhuis (1867-1881).Ga naar eind70. | |
5. RealiteitCuypers heeft zijn plannen voor het schip pas na 1880 tot uitvoering kunnen brengen, volgens de variant met vlak plafond en vroeggotische details. Na 1899 zal hij de sacristie aan de zuidzijde bouwen. Tussen 1927 en 1933 restaureert Jos Wielders het koor en vervangt de torenstomp met het neoromaanse portaal door een lage travee en een toren geflankeerd door entree en doopkapel. Het Cuypers-schip wordt hierbij volledig gerespecteerd, de zijbeuken in stijl verlengd. Ook de oorlogsschade van 1944 is geheel in de geest van het bestaande gerepareerd.
Nieuwstad, kapiteel aan de noordzijde van de triomfboog in 1992 (auteur).
Uit het muurwerk blijkt dat de lichtbeuk met de geprofileerde rondvensters en de spaarnissen met spitsboogfriezen grotendeels origineel is. Hetzelfde geldt vermoedelijk voor het opgaand muurwerk in het schip. De kolommen en de ronde en spitse scheibogen zijn door Cuypers gepleisterd en van ingekraste blokverbanden voorzien, maar dit is over het oude muurwerk geschied. De blokverbanden suggereren regelmatig mergelwerk, dat echter geen verband heeft met de onderliggende muren. De bogen tonen gedeeltelijk oude mergelblokken, zoals blijkt bij de scheiboog aan de zuidzijde met fragmenten van een schildering uit de late vijftiende of vroege zestiende eeuw. De ronde kapiteelachtige banden die de pijlers afsluiten laten in hun ornamentiek de hand van Cuypers zien. Hetzelfde geldt voor de bladmotieven aan de geprofileerde triomfboog, die verwant zijn aan de kapitelen van de Amsterdamse Posthoornkerk (1861-1863) en de Alkmaarse Dominicus (1863-1869). De zijbeuken zijn goeddeels nieuw opgetrokken, op de oostelijke dwergtraveeën na. Deze hebben in de oost-, noord- en zuidgevels oud muurwerk in mergel. Inwendig is dit onder de ingekraste, neogotische blokverbanden tot de geboorte der raambogen herkenbaar, uitwendig alleen in de hoeklisenen en een deel der raamdagkanten. Hieruit valt af te leiden dat de detaillering van deze dagkanten op bouwsporen berust, terwijl de raamindeling een hierop aansluitende herschepping is. Deze toont verfijnde hoog- | |
[pagina 24]
| |
gotische vormen met afgeschuinde profielen waartegen kolonnetten met fraaie bladkapitelen binnen en buiten voor een geraffineerde schaduwwerking zorgen. Ook de tweelichten in de westelijke zijbeukstraveeën zijn volledig nieuw. De kruisribgewelven met ronde gordelbogen in de zijbeuken zijn niet op sporen gebaseerd. Wel treffen we in de oostwanden lijnen die zouden kunnen wijzen op een oudere, lager aanzettende overwelving. Deze aanzetten waren aanleiding tot een aanpassing van het ruimtebeeld in gotische geest, een compleet kunstwerk, aansluitend bij Cuypers' eerder geciteerde opmerkingen: ‘een geheel, waarvan de harmonische eenheid doorstraalt in al zijn onderdeelen’. Dit is in Nieuwstad alleen doorgevoerd in de architectonische vormgeving van het schip, dat de architect in zijn bouwpraktijk geïnspireerd heeft bij de vormgeving van een reeks kerken met rondramen in de lichtbeuk. Die vormen worden door Sible de Blaauw in zijn boek over de kerk te Sneek (1868-1871) afgeleid van de gotische architectuur in Île de France, die Cuypers kende door zijn relaties met Viollet-le-Duc.Ga naar eind71. Deze gebruikte het motief in zijn dorpskerk voor Aillant-sur-Tholon (1865-1867). Nu we weten dat Cuypers' plannen voor Nieuwstad reeds van ongeveer 1864 zullen dateren, is het niet ondenkbaar dat deze kerk en de kerken in het Rijnland Cuypers mede tot het rondvenstermotief hebben gebracht. Hij past het al in 1860 toe in de kerk te Vlaardingen en het komt ook voor in Alkmaar en de Bredase kathedraal (1864-1869). Nog opvallender is het uit ca. 1869 daterende onuitgevoerde ontwerp voor Baarlo, waar het schip met de zijbeuken en pseudotransepten de indruk wekt een gestileerde en versoberde versie van Nieuwstad te zijn. Hetzelfde geldt voor de detaillering van zijbeuken en westelijk transept bij de al genoemde kerk te Blauwhuis, waar de architect de indeling van de samengestelde ramen van Nieuwstad vrijwel letterlijk overneemt en vertaalt in baksteen. Het zijn de logische en rationele beginselen der dertiende-eeuwse gotiek die volgens A. de Baudot - leerling van Viollet-le-Duc - nog steeds toepasbaar zijn op negentiende-eeuwse behoeften. Diens boek Eglises de bourgs et de villages van 1867 illustreert de, ook bij Cuypers nadrukkelijk aanwezige, vermenging van restauratie en bouwpraktijk door voorbeelden van navolgenswaardige middeleeuwse en eigentijdse kerken, waaronder die van Aillant-sur-Tholon, zonder onderscheid naast elkaar te plaatsen.Ga naar eind72.
Baarlo, onuitgevoerd kerkontwerp ca. 1869 (Cuypers-Archief).
| |
6. Stilistische ontwikkeling en volmakingCuypers' beginsel dat door studie en navolging van de beste voorbeelden van de gotiek vanzelf de principes van de enige, ware stijl ontdekt worden, komt overeen met een al eerder door Pugin, Viollet-le-Duc, Reichensperger, Gilbert-Scott, Beresford Hope en Thijm verwoorde gedachtengang. De laatste schreef in 1864: ‘Men beoefene die gebouwen; menondervrage hunne vormen; men | |
[pagina 25]
| |
dringe door in hunne geheimenisse; men leere volledig het verband kennen tussen de behoeften waaraan zij te voldoen hadden, en de vormen, waarmee die behoeften werden vervuld’, en ‘doordringe zich van de inwendige levensbeginsels der oude kunst’.Ga naar eind73. Bij deze doordringing is de stijlopvatting van Viollet-le-Duc van belang. Deze maakt in deel VIII van de Dictionnaire onderscheid tussen ‘le style’ en ‘les styles’. Het tweede begrip staat voor de reeks karaktertrekken die de tijdperken van elkaar doen verschillen, het eerste daarentegen is ‘la manifestation d'un ideal établi sur un principe’. De stijl is voor een gebouw wat het bloed is voor het menselijk lichaam en vertoont een wetmatige en logische ordening: van het geheel naar de delen, van het principe naar de vormen. Zoals uit een enkel blad de aard van de plant is af te leiden, zouden volgens Viollet-le-Duc uit een enkel profiel de geleding en uit de geleding de vormen van het gebouw voortvloeien.Ga naar eind74. Cuypers omschrijft in 1882, in een korte bijdrage over het verschil tussen stijl en uitdrukking, de stijl als ‘de eigenaardige wijze waarop de kunstenaar zijne gedachte uitdrukt in een zekeren vorm, door een juiste keuze van voorwerpen, de natuur, het karakter en de samenvoeging der omtrekken, behoudens de juiste uitdrukking van datgene wat schoon is, in het ideaal’. Vervolgens ontleent hij aan Viollet-le-Duc de gedachte dat de begeestering ondergeschikt dient te zijn aan de wetten der rede.Ga naar eind75. In 1886 parafraseert hij in het Bouwkundig Weekblad de definitie van Viollet-le-Duc: ‘De stijl berust alleen op de ware, juist gevoelde uitdrukking van een beginsel, en niet op een veranderlijken vorm; allerminst wanneer die vorm het uitvloeisel is van eene voorbijgaande mode, of zogenaamden smaak’.Ga naar eind76. Door een juiste keuze van bouwkundige motieven in een verantwoorde combinatie geleid door de rede, ontstaat een architectonisch kunstwerk. Cuypers' idee van de redelijke bouwkunst is gebaseerd op de ideeën van de Engelse bekeerling A.W.N. Pugin, die hij via onder meer Thijm leerde kennen. Pugin stelde reeds in 1841 dat de middeleeuwse bouwers hun ontwerpen en plattegronden aanpasten aan omgeving en omstandigheden, in een perfecte overeenstemming van functie, vormentaal en decoratie.Ga naar eind77. Viollet-le-Ducs dictum ‘Toute forme qui n'est pas indiquée par la structure doit être répoussée’, luidt bij Cuypers: ‘Het gebouw moet in zijne uiterlijke verschijning de uitdrukking zijn van zijne inwendige bestemming. De bouwstoffen moeten gebruikt worden overeenkomstig hare geaardheid en natuurlijke eigenschappen en den vorm aannemen die hiermede overeenstemt. (...) Elke vorm die niet door de constructie wordt aangeduid, moet verworpen worden’.Ga naar eind78. En in 1917 benadrukt hij in een interview: ‘Ik sta niet uitsluitend gothiek voor, ik sta voor een redelijke bouwkunst, die rekening houdt met de wetten der geometrie, met de wetten der natuur, met den eisch dat elke vorm uit den bouw zelf moet voortkomen; ik sta voor een bouwkunst, die voldoet aan de constructieve en sociale eischen van dezen tijd’.Ga naar eind79. De gedachte van de redelijke bouwkunst, met de logische hiërarchie der vormen als consequentie van deze beginselen en als uitdrukking van de éne geest, is in Nieuwstad door de restauratie in steen zichtbaar gemaakt. Niet voor niets vergelijkt Cuypers in zijn voorwoord bij Kalfs kerkeboek de herleving van de kerkelijke bouwkunst in Nederland met de opbloei van de kathedrale gotiek in Frankrijk tussen 1150 en 1250. De kerk van Nieuwstad en haar neogotische zusters zullen hem voor ogen hebben gestaan toen hij meende dat we moeten voortgaan ‘door ernstige studie en volhardende inspanning te trachten, de groote meesterwerken onzer naburen en voorgangers steeds naderbij te komen’. |
|