De maakbaarheid van het verleden. P.J.H. Cuypers als restauratiearchitect
(1995)–A.J.C. van Leeuwen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
I. Inleiding.In het voetspoor van Erwin von SteinbachGa naar eind1.Toen de bekende tekenaar J.H. Isings in 1925 voor Wolters-Noordhoff zijn schoolplaat Een stad in de middeleeuwen schilderde, zal hij wel niet geweten hebben dat de twee hoekstenen van zijn prent hun gedaante goeddeels dankten aan restauratie-activiteiten van Petrus Josephus Hubertus Cuypers (Roermond 16 mei 1827-3 maart 1921). Het gaat om het stadhuis van Kampen en de Roermondse Munsterkerk, die door de Nederlandse Viollet-le-DucGa naar eind2. respectievelijk van bepinakelde gevelbekroningen en torens werden voorzien. W.F. Denslagen heeft in Omstreden herstel (1987) aangegeven hoe ons beeld van de middeleeuwse architectuur gefilterd is door de ingrepen van onze voorouders, toen de historiserende restauratierichting een snelle opkomst doormaakte, mede als gevolg van nationalistische stromingen.Ga naar eind3. Het nationale erfgoed, de ‘Monuments Historiques’ of ‘Monumenten van Geschiedenis en Kunst’, werden niet meer klakkeloos gesloopt, maar gerestaureerd en hierbij gebracht in een ideaalstaat, welke voldeed aan de verwachtingen van opdrachtgevers en publiek. De historische substantie van gebouwen als de Bossche Sint-Janskathedraal, de Roermondse Munsterkerk, de Maastrichtse Servaaskerk, het stadhuis van Bolsward en het kasteel te Medemblik is door restauratieve ingrepen vanaf de tweede helft van de vorige eeuw zo ingrijpend gewijzigd, dat silhouet, materiaal en detaillering meer zeggen over de opvattingen van de opeenvolgende generaties monumentenzorgers, dan over de tijd van hun ontstaan.
C. Isings, ‘Stad in de middeleeuwen’, schoolplaat uit 1925.
Na een schets van de stand van het onderzoek naar het restaurerend handelen van de negentiende eeuw wordt hier ingegaan op Cuypers' opvattingen bij het begin van zijn carrière. Dan volgt een verdere afbakening van het onderzoek, dat wordt uitgewerkt onder een tweetal motto's. Enerzijds ‘de eene ziel’, waarbij een aantal | |
[pagina 11]
| |
restauraties wordt behandeld waarin het streven naar eenheid steeds meer in conflict raakt met het nationale karakter van het historisch erfgoed. Anderzijds het motto ‘evocatief, nationaal en educatief’, met een reeks herstellingen waarbij het begrip nationaal erfgoed de werkwijze van de architect ingrijpend zal veranderen. | |
Stand van het onderzoek‘Restaurer les restaurations’ is een actueel thema. In Toulouse is na lange discussie de Sint-Sernin ontdaan van de toevoegingen van Viollet-le-Duc. Hetzelfde proces markeert de jaren na de Tweede Wereldoorlog, toen in binnen- en buitenland bij pogingen terug te gaan tot het ‘oorspronkelijke’ middeleeuwse beeld, veel historiserende restauraties ongedaan werden gemaakt. Onlangs nog werd de Maastrichtse Servaaskerk gepurificeerd, waarbij de uitmonstering van Cuypers vrijwel geheel verwijderd is.Ga naar eind4. In tegenstelling tot de situatie in Toulouse waar een inhoudelijk debat onder deskundigen werd gehouden, was dit het gevolg van een monumentale calamiteit. Hierdoor heeft het gebouw veel van zijn zeggingskracht verloren. De verguisde pastiche van de 19e eeuw heeft plaats gemaakt voor een al even tijdgebonden visie. Historiserende toevoegingen aan monumenten hebben eigenlijk al sinds hun ontstaan bloot gestaan aan kritiek, die veelal resulteerde in daadwerkelijke verwijdering ervan. In het kielzog van de herwaardering van de neostijlen verschijnen thans steeds meer studies over de restauratiepraktijk van de vorige eeuw, die het karakter dragen van een wetenschappelijke verantwoording en evaluatie. Een eerste aanzet hiervoor zijn de werken van P. Léon uit 1917 en 1950, met een genuanceerde analyse van de rol van de Franse monumentenzorg.Ga naar eind5. De meest vooraanstaande Franse restauratiearchitecten hebben sinds enige jaren hun monografie. Ik noem hier de werken van R. Echt over E. Boeswillwald en J.-M. Leniaud over Lassus. Vooral in het eerste werk worden de ingrepen aan topmonumenten als de kathedralen van Chartres en Laon niet alleen geanalyseerd maar ook geclassificeerd naar de mate van ingrijpendheid, waarbij de auteur kon terugvallen op methodische aanzetten uit de publicatie van Léon van 1917. Exposities zijn gewijd aan het werk van E. Viollet-le-Duc en P. Abadie. Hierbij verschenen uitvoerige catalogi, die evenveel aandacht besteedden aan de restauratie-activiteiten als aan de nieuwbouwpraktijk, die bij vele negentiende-eeuwse bouwkunstenaars immers hand in hand gingen, en elkaar wederzijds bevruchtten. Over de uitstraling van Viollet-le-Duc is een uitvoerig symposiumverslag verschenen onder de titel Actes du Colloque International Viollet-le-Duc. Hierin was evenredige aandacht voor de theoreticus en de restaurateur. In monografiëen als die van Bruzelius over Saint-Denis krijgt de restauratiegeschiedenis een aandeel. Hoe in de negentiende eeuw van staatswege de restauratie van de kathedralen in Frankrijk geregeld was en hoe de praktijk er in al haar wisselvalligheid uitzag, is onlangs uiteengezet door de al genoemde J.-M. Leniaud in Les cathédrales au XIXe siècle. In Engeland heeft de restaurateur en kerkebouwer G.G. Gilbert-Scott zijn monografie gekregen van de hand van G. Cole, terwijl het oeuvre van W. Burges door J. Mordaunt Crook is beschreven. G. Cobbs' English Cathedrals. The forgotten Centuries besteedt aandacht aan de restauratiegeschiedenis der voornaamste kathedralen. Dit boek bevestigt het beeld dat de meest karakteristieke elementen van vele prominente monumenten te danken zijn aan twee, of soms zelfs drie restauratie-campagnes. In Duitsland is een driedelige catalogus over de voltooiing van de Keulse Dom geproduceerd en zagen monografiëen het licht over de restauratiepraktijk. Deze behandelen soms een enkel monument, zoals het oude stadhuis van München door J. Fekete en de Marienburg door H. Boockmann. Soms wordt de transformatie van een gehele stad beschreven, zoals Nürnberg en Lübeck door M. Brix en de eerste stad ook door N. Götz. De reeks Geschichte der Denkmalpflege biedt per deel een breed geschetst overzicht over de praktijk van de monumentenzorg in de voormalige Oostduitse deelstaten.Ga naar eind6. N. Borger-Keweloh beschreef een gehele categorie gebouwen, de Duitse Domkerken, terwijl daarnaast publicaties verschenen over monumentenzorgers als P. Clemen en F. von Quast.Ga naar eind7. J. Frycz behandelt met veel illustraties de transformatie van Poolse monumenten tussen 1795 en 1918. In België wordt onder meer door het Leuvense Kadoc onderzoek verricht dat resulteerde in een monografie over de Sint-Lucasscholen en de neogotiek en hoofdstukken over de monumentenzorg in de bundel J.A. Alberdingk Thijm. Erflater van de negentiende eeuw. De congresbundel Geschichte der Restaurierung in Europa. Akten des internationalen Kongresses ‘Restaurierungsgeschichte’ Interlaken 1989 uit 1991 bevat een aantal bijdragen waarin de restauratie-activiteiten in verscheidene landen worden behandeld tegen de achtergrond van de achttiende en negentiende-eeuwse opvattingen. Dit levert een genuanceerder beeld dan tot voor enige tientallen jaren mogelijk was. Zo constateert P. Kurmann dat, in tegenstelling tot de gangbare mening, het stijlgetrouwe restaureren al een voorgeschiedenis van eeuwen kent en analyseert Fr. Enaud de Franse evolutie in denkbeelden vanaf Viollet-le-Duc. Langzamerhand erkent men dat jongere restauratiefasen een volwaardig onderdeel zijn van de bouwgeschiedenis van een monument, al heeft dit er nog niet in geresulteerd dat het wegpoetsen van deze fasen in alle gevallen voorkomen kan worden. Ook in Nederland ontstaat in de laatste decennia een | |
[pagina 12]
| |
meer genuanceerd oordeel over de historiserende restauratiepraktijk. Na het afkeurende oordeel over veel Cuypersrestauraties van de commissie van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond in het artikel ‘Het restaureren van historische monumenten’ van 1953Ga naar eind8. zijn J. van Agts studie over de transformatie van de Roermondse Munsterkerk uit 1964 en het gelijktijdig verschenen artikel van Ozinga over de Nederlandse monumentenzorg al heel wat milder. J. Tillema koestert in zijn Schetsen uit de geschiedenis van de Monumentenzorg in Nederland gemengde gevoelens bij de gangbare praktijk. In de afgelopen jaren verschenen twee dissertaties over theorie en praktijk van de restauratie. W. Denslagen behandelde in zijn al genoemde boek de oppositie tegen ingrijpende historiserende restauraties in binnen- en buitenland, een door degelijke theoretische beschouwingen onderbouwd manifest voor behoud van de bestaande historische substantie. De dissertatie van I. Pey uit 1993 beschrijft behoud en verdwijning van kerkelijk erfgoed in de zuidelijke provincies tot 1940 en concludeert dat restaureren en behoud van het historisch gegroeide op gespannen voet stonden: herstel in oude luister betekende veelal het scheppen van nieuwe luister, terwijl in veel gevallen historische bouwwerken moesten wijken voor neokerken. M. Barnard en C. van Hoogevest behandelden de werken aan kapittelzaal en domkruisgang te Utrecht.Ga naar eind9. Ondergetekende analyseerde in artikelen de restauraties van de Roermondse Munsterkerk en de Maastrichtse Sint-Servaas, in het kader van de mislukte poging tot behoud van de polychrome uitmonstering van de laatste kerk en trachtte historische verklaringen te vinden voor de ingrijpende transformaties. In het kader van het onderzoek naar P.J.H. Cuypers bereidt A. Oxenaar een dissertatie voor over de ontwerppraktijk van Cuypers en zal B. van Hellenberg Hubar promoveren op een analyse van de visie op het artistieke scheppingsproces van Cuypers, De Stuers en Thijm.Ga naar eind10. De laatste jaren vormt de restauratiegeschiedenis in toenemende mate een volwaardig hoofdstuk van monumentenbeschrijvingen. C. Peeters' rijke werk over de Bossche Sint-Janskathedraal ruimt vele pagina's in voor de transformaties van het gebouw in de afgelopen 150 jaar. Hetzelfde geschiedt in de voorbeeldige en groeiende reeks Bouwhistorische Documentatie en Waardebepaling van de Rijksgebouwendienst. Peeters heeft in 1975 ook de discussies rondom de restauratie van kasteel De Doorwerth vastgelegd, welke het einde inluidde van de historische restauratiewijze.Ga naar eind11. Uit dit alles wordt ook duidelijk dat er tussen de zo vaak verguisde monumentenzorgers van de vorige eeuw en hun moderne ambtgenoten geen onoverbrugbare kloof gaapt. Ook nu nog wordt ‘der historische Befund und Bestand’ soms op ingrijpende wijze getransformeerd, men denke aan de recente gedaanteveranderingen van Paleis 't Loo en de Maastrichtse Servaaskerk. En wie de uiteenzetting van T. van Hoogevest leest over ‘De restauratie van het middeleeuwse kerkgebouw’ uit 1978, denkt af en toe toch de stem van Cuypers te horen, die evenzeer tegenstander was van een dogmatische benadering en handhaving van ‘onjuiste reparaties en door bv. geldgebrek veroorzaakte ingrepen’.Ga naar eind12.
Cuypers als ‘magister operum’, sluitsteen-ontwerp (Roermond, Gemeentemuseum, foto H. Paping).
| |
‘Een der meest bekwame architecten van ons land’Deze studie wil de activiteiten van P.J.H. Cuypers als restauratie-architect en onbezoldigd rijksadviseur belichten. Al in 1859 werd deze, vermoedelijk door zijn oudere collega Vincenz Statz, gekarakteriseerd als zoon en navolger van de middeleeuwse Straatsburgse bouwmeester Erwin von Steinbach.Ga naar eind13. Deze uit de ‘nacht der tijden’ naar voren gekomen meester groeide in de dromen der romantici uit tot de middeleeuwse bouwmeester-bij-uitstek en werd de jonge Cuypers' al vroeg ter inspiratie voorgehouden.Ga naar eind14. Een lofspraak die een verwachting voor de toekomst inhield, welke de jonge bouwmeester toch wel eens bezwaard zal hebben. Tot dusver hebben de beschouwingen en kritieken zijn restauratiewerk vooral verklaard vanuit Cuypers' eigen opvattingen en vormwil, terwijl de rol van de opdrachtgever en het Rijk onderbelicht is gebleven. G. Brom schreef in 1926: ‘Cuypers' restauraties waren eerder reconstructies, met veel vernuft bedacht en met enkel het nadeel beladen, dat ze de feiten voor gingen schrijven, inplaats van ze langzaam na te schrijven, ofschoon | |
[pagina 13]
| |
ze nadrukkelijk de geschiedenis wilden dienen. Hoe zouden zulke bijgewerkte en omgewerkte monumenten, die volgens hun naam herdenkingen moesten zijn, nog betrouwbare dokumenten van 't verleden blijven?’Ga naar eind15. Dergelijke monocausale beschouwingen zijn geen afdoende verklaring voor het krachtenspel rond een restauratie, dat immers moet worden gezien tegen de achtergrond van de opvattingen in de tijd van ontstaan. Kerkbesturen, clerici, burgemeesters en ambtenaren hebben elk hun rol gespeeld, terwijl Cuypers' denken over bouwkunst gevormd was door zijn contacten met de Amsterdamse literator en emancipator Jozef Albert Alberdingk Thijm (1820-1889) en binnen- en buitenlandse vertegenwoordigers van de neogotische kunstbeweging. De persoon van Victor de Stuers (1843-1916) is van eminente betekenis geweest voor de ontwikkeling van Cuypers' werkwijze na 1875. Als referendaris van de afdeling Kunsten en Wetenschappen bij het ministerie van Binnenlandse Zaken fungeerde hij min of meer als opdrachtgever van rijkswege. Hij heeft tussen 1875 en 1901 de Architect der Rijks Museumgebouwen ‘duchtig geëxploiteerd’, voor uitvoering, begeleiding en contrôle van Monumenten van Geschiedenis en Kunst, die met rijksbijdragen werden gerestaureerd. Zelfs is er even sprake van geweest Cuypers te benoemen tot ‘Landsbouwmeester’, een ambt dat hij de facto reeds officieus vervulde.Ga naar eind16. Cuypers was hier uitstekend toe in staat, onder meer door zijn opleiding aan de Académie de peinture, sculpture et architecture de la ville d'Anvers. Uit de in de academiebibliotheek bewaarde Palmares, de verslagen der prijsuitreikingen, blijkt dat al sinds 1840 de beste prestaties in ‘Composition monumentale; Composition gothique; Restauration de monuments; Composition d'habitations; Perspective architecturale; Charpente et menuiserie; Stereotomie; Coupe de pierres; Ordres d'architecture’ werden gewaardeerd. De gangbare, door Victor de Stuers gecultiveerde opvatting, dat Cuypers in Antwerpen vooral onderricht had gekregen in de verfoeilijke vijf orden en nauwelijks in de gotische stijl, moet genuanceerd worden. Al vanaf 1840 werd er onderwijs gegeven in de gotische vormentaal, hetgeen niet verbazingwekkend is aangezien F. Berckmans, ontwerper van de eerste neogotische kerk in België, aan de academie verbonden was. Ook F.A. Durlet (1816-1867), sinds 1844 de restaurateur van de Antwerpse Kathedraal en in 1839 winnaar van de prijsvraag voor het neogotische koorgestoelte in deze kerk, gaf er onderwijs en ontving er bezoek van de fameuze Engelse ontwerper A.W.N. Pugin.Ga naar eind17. Cuypers behaalt er op 9 mei 1847 de derde prijs voor de ‘Samenstelling van Denkgebouwen’, de tweede prijs voor ‘Samenstelling Huisbouw’, de aanmoedigingsprijs voor ‘Bouwkunst Doorzigt’, de tweede voor ‘Bouwkennis, Timmerwerk en Schrijnwerk’ en de vierde voor ‘Standteekening’. Op 6 mei 1849 ontvangt hij de Prix d' Excellence, de eerste prijs voor ‘Composition Monumentale’, ‘Composition Ogivale’ en ‘Restauration des Monuments’.Ga naar eind18. De terminologie maakt duidelijk dat hier respectievelijk het ontwerp van gedenktekens, de compositie in gotische vormen en het restaureren van monumenten in het geding is. Of bij het laatste in plaats van aan restauratieplannen in onze geest niet eerder gedacht moet worden aan de in het academische onderricht gebruikelijke reconstituties van antieke monumenten, wordt bevestigd door De Stuers die mededeelt dat het handelde om een reconstructie van de tempel van Vesta, terwijl de gotische opdracht het ontwerp voor een kerk ‘du sacré Sang’ behelsde. De architect heeft een deel van zijn intellectuele bagage al in Antwerpen meegekregen, hetgeen blijkt uit de bibliotheek, welke een aantal overzichtswerken bevatte, waarin ook de middeleeuwse architectuur vertegenwoordigd was.Ga naar eind19. Cuypers laat zich niet voor niets in 1853 door zijn broer Frans afbeelden als ‘architectus doctus’. Op het portret figureren naast zijn eerste vrouw Rosalia Theresia van der Vin, zijn kind, en attributen als tekendoos, driehoek, kapiteel en welgevulde boekenkast.Ga naar eind20. Na zijn terugkeer in zijn geboortestad raakte Cuypers in contact met de notaris G. Charles H. Guillon, die een belangrijke bibliotheek bezat, welke bekend is uit de veilingcatalogus van de rijke verzamelingen uit 1874.Ga naar eind21. De Stuers vermeldt dat hij hier in elk geval De Caumonts Cours d'antiquités monumentales inzag en een Frans werkje, mogelijk J.P. Schmit, Nouveau manuel complet de l'Architecte des monuments religieux.Ga naar eind22. Guillon bezat belangrijke werken over de kunst van de klassieke oudheid en de middeleeuwen, waaronder werken van Winckelmann, Schayes, De Vigne, Lenoir, Didron, Solvyns en vele anderen.Ga naar eind23. Daarnaast had Cuypers mogelijk toegang tot de bibliotheek van het Groot-Seminarie te Roermond, die de belangrijkste werken op het gebied van kerkelijke kunst en oudheidkunde bevatte.Ga naar eind24. Tenslotte is er de uitgebreide bibliotheek van Alberdingk Thijm geweest, met alle belangrijke werken op het gebied van kerkelijke kunst-archeologie.Ga naar eind25. Cuypers' eigen bibliotheek, welke in het kader van diens promotie-onderzoek is gereconstrueerd door A. Oxenaar, telde een reeks belangrijke werken op dit terrein, hoewel praktische bouwkundige studies overheersten.Ga naar eind26. Reconstructie van wat de jonge architect gelezen had kunnen hebben, biedt geen voldoende verklaring voor de kwaliteit van zijn bouw- en restauratiewerken, al heeft Cuypers kunnen profiteren van de verworvenheden van zijn tijd. De verbeterde boek- en tijdschriftproductie maakte het gemakkelijk kennis te nemen van binnen- en buitenlandse bouwwerken en stijlopvattingen. De ontsluiting van binnen- en buitenland door trein- en tramverbindingen maakte het hem mogelijk ‘course te maken’ en veel plaatsen aan te doen, waarbij zijn reisschema's zelfs thans nog slopend zouden zijn.Ga naar eind27. Zo | |
[pagina 14]
| |
alleen kon hij vele honderden restauratieadviezen opstellen en de uitgebreide monumentenkennis verwerven, die hem in zijn bouwpraktijk zo goed van pas kwam. Viollet-le-Duc memoreert in zijn hoofdstuk ‘Restoration’ van de Dictionnaire de belangrijke rol van de fotografie, bij het documenteren van monumenten. Ook in Nederland werden vanaf ca. 1875 bouwwerken fotografisch vastgelegd ten behoeve van de restauratie. Zonder dit alles had Cuypers nooit de ruime kennis van historische bouwkunst kunnen verwerven, die maakte dat hij in 1874 als een der ‘meest bekwame architecten van ons land’ benoemd werd tot lid van het in 1874 opgerichte College van Rijksadviseurs voor de Monumenten van Geschiedenis en Kunst.Ga naar eind28.
Eygelshoven, geïllustreerd advies uit 1894 ('s-Gravenhage, Algemeen Rijksarchief).
| |
Afbakening en opzetF. Asselbergs schetste in 1971 enige uitgangspunten voor een onderzoek naar de restauratiepraktijk van Cuypers. Hij achtte de ontwikkeling van zijn denkbeelden tussen 1850 en 1916 van belang, met als begin- en eindpunt de werken aan de Munsterkerk te Roermond en De Doorwerth. Belangrijke casussen zouden dan kunnen | |
[pagina 15]
| |
zijn het Zaltbommelse Maarten van Rossum-huis, het stadhuis te Middelburg en het kerkportaal te Venlo, terwijl ook een studie zou moeten worden gemaakt van de adviezen in opdracht van Binnenlandse Zaken. Ter voorbereiding onderzocht ik vanaf 1987 bestaande publicaties op de gegevens over Cuypers' restauraties. Belangrijke bron waren de tussen 1908 en 1931 verschenen delen van de Voorloopige lijst der Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst, de delen der Geïllustreerde Beschrijving, Kalfs Katholieke Kerken van Nederland, en de twee overzichten van het werk van P.J.H. Cuypers uit 1907 en 1917.Ga naar eind29. Hieruit resulteerde een voorlopige lijst van restauratiewerken, die werd getoetst aan de archieven van De Stuers' afdeling Kunsten en Wetenschappen bij het ministerie van Binnenlandse Zaken. De onvolprezen inventaris van J. Bervoets was hierbij een onmisbare handleiding. Dit leidde tot een verdere uitbreiding van de projecten met een haast onafzienbare reeks van adviezen. Cuypers zelf sprak van 723 adviezen in 40 jaar.Ga naar eind30. Aan de hand van deze lijst kreeg langzamerhand een reeks representatieve restauratiewerken vorm, die een beeld geven van de activiteiten en opvattingen van de architect. Bij deze selectie is rekening gehouden met een zo evenwichtig mogelijke verdeling in kerkelijke en burgerlijke objecten, terwijl ook de lange carrière van Cuypers redelijk gedekt moest worden. Verder dienden zoveel mogelijk gebouwen van verschillende stijlen vertegenwoordigd te zijn. Naast de echte Cuypers-restauraties zouden projecten die door andere architecten en zijn zoon Jos werden gerealiseerd aandacht moeten krijgen, temeer daar niet altijd even duidelijk is wie de uiteindelijke verantwoordelijkheid heeft gedragen. Tevens verdienden zijn activiteiten als adviseur-op-afstand in binnen- en buitenland de aandacht. Bij de afweging werd rekening gehouden met het gegeven dat andere onderzoekers al verschillende werken hebben onderzocht. Dit geldt voor de al eerder genoemde studie van Peeters over De Doorwerth, voor Denslagen over de Bredase Grote Kerk, Pacquay over het Bredase Nassau-monument en Schulte over het Nijmeegse stadhuis. Het rijke en veelzijdige archiefmateriaal, van beleidsstukken tot telegrammen, van Koninklijke Besluiten tot kattebelletjes, is bij de meeste historiserende restauraties voor een goede beoordeling van de historische substantie even onontbeerlijk als het monument zelf. Het archief van Kunsten en Wetenschappen en het materiaal in het Cuypers-Archief van het Nederlands Architectuur Instituut te Rotterdam boden veel boeiend materiaal. De collecties van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg zijn onmisbaar geweest, vooral het foto- en tekeningen-archief en het Post- en Zakenarchief. Daarnaast boden het Familie-Archief Cuypers, het Archief van Victor de Stuers en dat van Alberdingk Thijm veel aanvullend materiaal, evenals het nog veel te weinig benutte archief van het College van Rijksadviseurs. Overigens leek het soms wel alsof een bomontploffing het materiaal in alle richtingen over zoveel mogelijk archieven had verspreid. Pas in een laat stadium bleken onsamenhangende delen van een puzzel toch in elkaar te passen. Na het archiefonderzoek diende een nauwkeurige oculaire inspectie van de gebouwen te volgen. In veel gevallen was dat niet gemakkelijk, omdat grote delen van de werkzaamheden van Cuypers door opvolgers al weer weggeretoucheerd waren, in pogingen door het wegtrekken van de vermeende grauwsluier van de vorige eeuw een letterlijk en figuurlijk opgefrist monument te verkrijgen. Toch bleek het mogelijk, met een redelijke mate van reserve, een goed beeld te krijgen aan de hand van de gekozen representatieve monumentenreeks. Deze omvat vroege restauraties van kerkgebouwen, waarbij de liturgische herinrichting vaak in conflict kwam met de monumentwaarde, en de gedachten van onder meer Alberdingk Thijm een belangrijke inspiratiebron waren. Dit geldt voor de kerken te Nieuwstad, Venray en Thorn, waar Cuypers streeft naar inwendige transformatie door polychromie en meubilering in één stijl. Deze gebouwen zijn stijloefeningen, waarbij hij in dienst van de kerkbesturen tracht te komen tot een architectonische eenheid, een harmonisch kunstwerk. In zijn ontwikkeling als architect en constructeur bedient hij zich van deze bouwwerken, zonder echter het belang van hun historische substantie te dienen. Dit geldt in mindere mate voor de kerken te Roermond en Maastricht, waar het spanningsveld tussen de door de rijksoverheid erkende waarde als nationaal symbool en het streven naar bedoelde liturgische en stilistische eenheid, de ‘eene ziel’ onderzocht wordt. Een tweede groep omvat enige als nationaal symbool gesubsidieerde objecten. Aan de hand van de opvattingen van Cuypers, Thijm en De Stuers wordt de symboolwaarde gevangen onder de trits evocatief, nationaal en educatief. De gekozen objecten zijn de kerk te Stedum waar Cuypers werkte als rijksadviseur, het noordportaal van de Zutphense Walburgskerk en het Fragmentengebouw aan het Amsterdamse Rijksmuseum als specimen van educatieve roofzucht. De invloed van Cuypers op het stadsbeeld blijkt uit de versterking van het stedelijk silhouet in Delft, Maastricht, Nijmegen en Zutphen, de restauratie van de stadhuizen van Bolsward en Franeker, het Bommelse huis van Maarten van Rossum en het Gotische Huis te Kampen. Tenslotte is onderzocht hoe Cuypers' opvattingen over monumentenrestauratie hun weerslag hebben op enkele heterogene gebouwen, waaronder particuliere opdrachten. De functie is een sleutelwoord bij de kastelen te Medemblik en Haarzuilens, de huizen Zypendaal te Arnhem en Amerongen te Amerongen en de kerken te Lemiers en Asselt. | |
[pagina 16]
| |
Bij deze tweede groep objecten is de relatie tussen kunstwaarde, symbolische betekenis en documentaire waarden en de aard van de ingrepen onderzocht. Behoud en herstel van deze monumenten versterkte de nationale identiteit en gaf het tot dusver nogal verwaarloosde katholieke element een plaats in de Nederlandse geschiedenis. Tevens kon het de burgers verzoenen met ingrijpende veranderingen in hun leefomgeving. Hiertoe was het in veel gevallen noodzakelijk de gebouwen te transformeren, wat vaak op gespannen voet stond met het behoud van de historische substantie. Rudolf Echt heeft in zijn waardevolle studie van het restauratiewerk van Cuypers' tijdgenoot Emile Boeswillwald aangegeven hoe het herwinnen van verloren gegane, of door de tijd verdoezelde betekenissen tot uiteenlopende ingrepen kan leiden bij monumenten, die als document, kunstwerk of als symbool opgevat worden. Hij onderscheidt het vernieuwen van beschadigde onderdelen in de bestaande vorm; het aanvullen van ontbrekende zaken; het substitueren van onderdelen die niet passen in de gewenste architectonische eenheid en tenslotte het opnieuw aanbrengen van verloren gegane delen.Ga naar eind31. Hierdoor verkrijgen de monumenten wat Froidevaux in zijn analyse van de opvattingen van Viollet-le-Duc omschrijft als ‘une vie nouvelle et royale’.Ga naar eind32. Dit weefsel van selecte studies is een persoonlijke maar verantwoorde keuze uit de overweldigende veelheid die in de bijlage wordt opgesomd, een keuze die evenzogoed het Middelburgse raadhuis, de Dom te Mainz, de Utrechtse Domkerk met annexen, de Lievevrouwekerk te Maastricht of de Abdijkerk van Rolduc had kunnen omvatten.Ga naar eind33. Toch komen de kettingdraden die Cuypers' restaurerend oeuvre tot een geheel binden in deze selectie alle tot hun recht. Daarnaast zijn er andere rode lijnen die soms geraakt worden: zijn opvattingen over stijl en iconografie, het streven naar de ontwikkeling van een polychroom decoratiesysteem voor het kerkelijk Gesamtkunstwerk, de vorming van een eigentijdse, redegevende en nationale bouwkunst op basis van navolgenswaardige voorbeelden, de wedijver met de middeleeuwen, het behoud van waardevolle monumenten in museale samenhang, het behoud door herbestemming, de rol van het schilderachtige in het stedelijk silhouet, de omgang met de buitenhuid van het gebouw, de vanaf het eind van de negentiende eeuw groeiende kritiek en de relaties met Victor de Stuers en zijn zoon Jos. Centrale doelstelling van deze reeks studies uit de praktijk van de eerste grote Nederlandse restauratiearchitect, is het formuleren van een antwoord op de vraag welke visie Cuypers' soms hardhandige omgang met de Monumenten van Geschiedenis en Kunst heeft bepaald. De hier gegeven antwoorden zijn bouwstenen voor een mogelijke nuancering van het al te gemakkelijke negatieve oordeel dat zijn restauratieve werk vanaf de late negentiende eeuw heeft achtervolgd. |
|