| |
| |
| |
9. Samenvatting
In deze studie wordt kleding niet zozeer beschouwd als een universele materiële noodzakelijkheid voor de mens, maar vooral als een universele socio-culturele menselijke behoefte. Hoewel kleding de mens kan beschermen tegen omgevingsfactoren als koude of regen, is dit niet de enige en zelfs niet de belangrijkste functie die kleding voor de mens vervult. Deze is gelegen in het reguleren van de verhouding tussen de mens en diens omgeving in ruimere zin.
In het spanningsveld tussen de culturele eisen die aan de mens worden gesteld, en diens natuurlijke aandriften spelen kleding en de verzorging van het uiterlijk een rol in het reguleren van de seksualiteit: het kleedpatroon bevat voorschriften ten aanzien van de erotiek, de zedelijkheid en de lading van ‘vrouwelijkheid’ en ‘mannelijkheid’. Ook het esthetische element is hier belangrijk: het natuurlijke lichaam van de mens is nooit ‘mooi’ genoeg, het wordt altijd door de cultuur volgens het vigerende schoonheidsideaal gemodelleerd. In de kleding vindt men eveneens de neerslag van het spanningsveld tussen individu en samenleving: kleding verwijst zowel naar de verwachtingen die de samenleving ten aanzien van het individu koestert, als naar de stellingname van het individu ten opzichte van diens sociale omgeving. Het individu kan in de kleding een visitekaartje afgeven, de eigen identiteit tot uitdrukking brengen en/of de verbondenheid met anderen uitdragen. De sociale omgeving verwacht in de kleding een indicatie aan te treffen van de sociale positie van het individu, bijvoorbeeld diens status, beroep of functie, plaats van herkomst, godsdienstige overtuiging, burgerlijke staat, sekse en/of leeftijd.
In deze studie wordt de vraag gesteld naar de veranderingen die in Nederland tussen 1813 en 1920 in het kleedgedrag zijn opgetreden. Het gaat hierbij niet alleen om de modewisselingen die zich in de kleding van de elite hebben voltrokken, ook de werkkleding van ‘het volk’ en de regionaal bepaalde streekdrachten worden in het onderzoek betrokken. Niet zozeer de veranderingen in kleding op zich worden bestudeerd -het is geen kostuumhistorische studie- maar er wordt vooral geanalyseerd, hoe deze veranderingen tot stand komen als gevolg van de reacties van individuen op wijzigingen in hun materiële en socio-culturele omgeving. Aangezien zich in Nederland in de periode tussen 1850 en 1920 een maatschappelijk transformatieproces voltrekt, dat ook bekend staat onder de naam ‘moderniseringsproces’, vormt dit de achtergrond waartegen de veranderingen in kleedgedrag worden afgezet. Historische en sociologische moderniseringstheorieën vormen dan ook een belangrijk gedeelte van het analytisch gereedschap.
De analyse wordt verricht vanuit een tweeledige optiek: een synchronische en een diachronische. De synchronische analyse richt de focus op
| |
| |
de ontwikkelingen in kleedgedrag op de middellange termijn. De totale onderzoeksperiode is voor dit doel onderverdeeld in een drietal tijdvakken, van elkaar gescheiden door jaartallen die als markeringspunt dienen, omdat zich daaromtrent een nieuwe fase van het moderniseringsproces aandient: 1813-1850, 1850-1880 en 1880-1920 (hoofdstuk 3 tm 5). Binnen elke periode wordt op analoge wijze een analyse gepresenteerd van de invloed op het kleedgedrag van de inrichting van het dagelijks leven (leefsituatie, werksituatie, vrijetijdsbesteding, onderwijs), de produktie en distributie van kleding, de vigerende waarden en normen ten aanzien van kleedgedrag (mentaliteit, esthetische normering, schouwtoneel) en de sociale ordening. Ook de invoed van deze vier aspecten in hun onderlinge wisselwerking op de constructie van de keuzeruimte, waarbinnen het individu tot zijn of haar kleedgedrag besluit, wordt geschetst. De sociale ordening wordt daarbij opgevat als een ‘filter’ voor de invloeden die uit de andere velden komen: de keuzeruimte van het individu varieert naar woonplaats (stad-platteland), stand/klasse, sekse en leeftijdscategorie.
In het tijdvak tussen 1813 en 1850 verkeert Nederland nog in het ‘dominant traditionele’ leefpatroon, dat wordt gekenmerkt door de dominantie van de agrarische sector, door kleinschaligheid van de economie in alle sectoren, door isolement van kleine plattelandsgemeenschappen, door een vrij rigide standsindeling en door de religieuze inbedding van waarden en normen. Kleding wordt op een ambachtelijke wijze geproduceerd door kleermakers en naaisters, die de opdracht van een klant afwachten en dan maatkleding maken: produktie en distributie zijn in één hand verenigd. Veel kleding wordt in de huishoudens door de vrouw vervaardigd.
Het waarden- en normenpatroon ten aanzien van kleding bepaalt, dat aan de kleding de stand van de dra(a)g(st)er moet zijn af te lezen. Daarbij mag de kleding zeker bij de lagere sociale strata, maar ook bij de elite, niet te weelderig zijn. Naast de sociale status dienen ook verschillen in beroep, sekse, plaats van herkomst, burgerlijke staat en leeftijd in de kleding tot uitdrukking te worden gebracht. In de regionaal gebonden streekdracht wordt aan al deze eisen rechtgedaan: de streekdracht is bij uitstek de neerslag van een kleinschalige, vrij homogene gemeenschap, waarin de individualiteit van haar leden ondergeschikt is aan de plaats die zij innemen in de collectiviteit. Ditzelfde geldt ten aanzien van de beroepskleding van de ambachtslieden in de steden.
Het normen- en waardenpatroon van de elite wijkt af van dat van de lagere sociale strata en dat van het platteland: zo is er sprake van verschillende esthetische standaarden. Deze kloof ontstaat doordat bij de elite in de stad (en hier en daar ook reeds op het platteland) een wat grootschaliger oriëntatie heeft postgevat: men richt er de kleding in naar de modes uit Parijs, Londen en Wenen, zij het met een vertraging van enige jaren. De elite distantieert zich van haar sociaal minderen door demonstratieve consumptie: het ostentatief benadrukken van de welstand in de levensstijl, onder andere in haar modekleding en haar pretentieuze uiterlijke verzor- | |
| |
ging of haar zeer rijk uitgevoerde streekdracht. Een ander distantiërend element vindt de elite in het demonstreren van haar vrijgesteld zijn van het verrichten van lichamelijke arbeid. Hiertoe draagt zij smetteloos linnengoed, handschoenen en kledingstukken die de bewegingsvrijheid belemmeren. Dit laatste is vooral kenmerkend voor de dameskleding. ‘Moderne’ normen als individualiteit en rationaliteit zijn in de kleding der heren van de elite aan te treffen. Vanwege de in deze periode aanvangende polarisatie van ‘mannelijkheid’ en ‘vrouwelijkheid’, waarbij meedoen met de mode en zich ‘opschikken’ als ‘vrouwelijk’ wordt gezien en het tentoonspreiden van persoonlijkheid en rationaliteit als ‘mannelijk’, vinden we deze moderne elementen vooralsnog niet in de dameskleding terug.
Tussen 1850 en 1880 verschijnen steeds meer aspecten van het ‘moderne’ leefpatroon ten tonele, al blijft voorlopig het ‘traditionele’ patroon nog domineren.
Nieuwe verkeerswegen en -middelen (trein, stoomschip) en een toenemende gerichtheid op een grootschaliger economie bewerkstelligen, dat in sommige regio's het isolement en de sterke gerichtheid op de eigen gemeenschap verminderen: hierdoor gaat daar de streekdracht eroderen. Dit gebeurt het eerst bij de dorpselite, pas later bij de middenstand en hier en daar bij de boerenbevolking (indien de laatsten aansluiten bij het moderniseringsproces). Mannen keren de streekdracht sneller de rug toe dan vrouwen: zij hebben meer contacten met de wereld buiten het dorp.
De tendens naar grootschaligheid tekent zich ook af in de kledingproduktie: de ambachtelijke produktie wordt in de steden en hier en daar op het platteland (Groningen) voor een deel vervangen door een manufactuursysteem, waarin gebruik wordt gemaakt van thuiswerkers die in opdracht van een atelier werken. Hier vindt arbeidsverdeling plaats, gaat men over tot produktie van kleding in standaardmaten op voorraad en doen de eerste naaimachines hun intrede in het produktieproces. Hiermee is de confectie geboren. De kopers van deze confectie zijn vooral afkomstig uit een nieuwe groep, die met name in de steden op het sociale toneel verschijnt: de witte-boorden-groep, die werkzaam is in de dienstensector die met de opkomst van een grootschaliger economie groeiende is.
De socio-culturele veranderingen treden vooral op binnen de elite en in de steden: daar gaat men inhaken bij het moderniseringsproces. Aangezien als reactie op dit proces met name op het platteland velen hun toevlucht zoeken in traditionalisering, groeit de kloof in mentaliteit en materiële cultuur tussen stad en platteland. De oude elite (patricische burgerij) ziet in deze periode de ‘homines novi’ (ondernemers nieuwe stijl, geldaristocratie) langszij komen. Aangezien demonstratieve consumptie nu niet meer voldoet als distantiemiddel (de welstand van de nieuwkomers is even groot of zelfs groter), grijpt de elite naar het wapen van de ‘goede smaak’ (cultureel kapitaal) om zich van de ‘nouveau riche’ te onderscheiden. In het kielzog van de emancipatie van delen van de protestantse kerk (de latere gereformeerden) en van de katholieken treedt een puritaniserings- | |
| |
proces op. Binnen de elite leidt dit in combinatie met de polarisatie van ‘mannelijkheid’ en ‘vrouwelijkheid’ tot een sterke restrictie van openlijk erotiek in de uiterlijke verschijning van de vrouw. In de streekdrachten resulteert dit in een versombering van de voorheen kleurrijke kleding. Opvallend is de sterke gerichtheid bij de elite op persoonlijke hygiëne en volksgezondheid. Het besef dringt door, dat het handhaven van een goede hygiëne door zowel de elite zelf als door het volk, preventief kan werken op het uitbreken van epidemische ziekten. Samen met de angst voor een sociale revolutie is het de vrees voor gevaarlijke ziekten, die de elite ertoe brengt een beschavingsoffensief te ontketenen, gericht op de lagere sociale strata. Men tracht van de arbeider een nette, schone kleine burgerman te maken, die een redelijke levensstandaard geniet en daarom reden heeft de gevestigde orde te ondersteunen in plaats van te trachten deze omver te werpen.
De periode tussen 1880 en 1920 geeft in Nederland de ‘take-off’ van het moderniseringsproces te zien: het ‘moderne’ leefpatroon krijgt geleidelijk de overhand op het ‘traditionele’ patroon. In de sfeer van de kledingproduktie gaat de confectiekleding het maatwerk steeds verder verdringen. Bovendien wordt het manufactuursysteem voor een groot deel vervangen door fabriekmatige produktie. Ook de kledingdistributie wordt nu grootschaliger: warenhuizen en filiaalketens ontstaan en nieuwe verkoopmethoden doen hun intrede (reclame, vaste prijzen). Produktie en distributie van kleding raken van elkaar gescheiden: kleding wordt geproduceerd voor verkoop elders (confectie-en-gros).
De groep potentiële afnemers voor deze kleding groeit. Niet alleen neemt de witte-boorden-groep in omvang toe, ook de arbeiders kunnen zich nu wat meer uitgaven voor de post kleding permitteren. Als gevolg van het beschavingsoffensief van de burgerij en de inspanningen van vakverenigingen stijgen de arbeiderslonen. Bovendien zet de erodering van de streekdracht verder door en bereikt nu ook de boeren- en landarbeidersbevolking, zodat ook dezen confectiekleding gaan dragen. De elite blijft nog lang huiverig voor de aanvankelijk niet erg fraai uitgevoerde confectiekleding en houdt zich in deze periode nog vooral bij de maatkleding. Tegen 1920 is echter het vakmanschap in de confectie dermate toegenomen, dat ook de elite wel confectiekleding koopt, uiteraard alleen de betere kwaliteiten en uitsluitend in de chique speciaalzaken, want zij wil zich blijven distantiëren van de ‘gewone’ man en vrouw.
Aangezien de confectiekleding de modekleding van de elite in massa-oplages kan kopiëren, treedt een zekere nivellering op in de uiterlijke verschijning: aan de kleding is niet langer op het eerste gezicht af te lezen tot welke stand de dra(a)g(st)er behoort. Ook verwijzingen naar plaats van herkomst en burgerlijke staat verdwijnen. De polarisatie van ‘vrouwelijkheid’ en ‘mannelijkheid’ wordt als gevolg van de eerste feministische golf in één richting doorbroken: elementen uit de herenkleding vinden hun weg naar de damesgarderobe. Als gevolg van de meer actieve sociale rol
| |
| |
van de vrouw wordt haar kleding bovendien minder onpraktisch. Leeftijd is ook steeds minder aan het uiterlijk af te lezen: jeugdigheid in de uiterlijke verschijning wordt het ideaal waarnaar mensen hun uiterlijk modelleren.
Het tonen van de eigen identiteit in kleding en uiterlijk wordt steeds hoger gewaardeerd, naarmate de individualisering -een component van het moderniseringsproces- voortschrijdt. De nieuwe hygiënische standaard raakt gevestigd bij de burgerij en wordt als onderdeel van het beschavingsproces verspreid onder de arbeidersklasse en later op het platteland. De kloof tussen stad en platteland, die in de loop van de negentiende eeuw was gegroeid, wordt nu weer kleiner, in die zin, dat het stedelijk leefpatroon steeds meer wordt overgenomen op het platteland.
In de diachronische analyse worden de lange-termijn-ontwikkelingen geschetst, die de gehele onderzoeksperiode beslaan. Hier wordt zowel aandacht geschonken aan de onderliggende structuur van de veranderingsprocessen in kleedgedrag en verzorging van het uiterlijk (hoofdstuk 6) als aan de verschuivingen die optreden in het relatieve belang van de verschillende functie-aspecten daarvan (hoofdstuk 7).
Tot de achterliggende structuur behoort in de eerste plaats de opkomst van de confectie-industrie. Deze zorgt voor een groot aanbod van betaalbare kleding en stelt daarmee steeds grotere groepen in de samenleving in staat zich modieus te kleden, meerdere stellen kleding te bezitten en zich met behulp van kleding als individu (in plaats van als vertegenwoordiger van een bepaalde sociale gemeenschap) te presenteren.
Een andere structurele factor vormen de veranderingen in de inrichting van het dagelijks leven. De scheiding tussen wonen en werken bewerkstelligt een scheiding tussen kleding voor thuis (privésfeer) en werk (openbare sfeer). Het toenemende comfort in de woningen -met name de betere verwarming- maakt het dragen van lichtere en dunnere kleding mogelijk. De eisen die de nieuwe vervoermiddelen (trein, tram, fiets, auto) stellen, leiden tot een minder volumineuze en meer praktische kleding. De toename van de vrije tijd en de uitbreiding van de mogelijkheden voor vrijetijdsbesteding bieden een nieuw schouwtoneel voor modes (uitgaansleven) en een nieuw referentiekader voor het individuele kleedgedrag (sport, toneel, film). Hierbij speelt de sport een belangrijke rol: meedoen met sportieve activiteiten verlangt een praktische kleding, die voldoende bewegingsvrijheid laat. De populariteit van de sport brengt bovendien een nieuw esthetisch ideaalbeeld met zich mee: dat van de gezonde, atletische man of vrouw.
Een derde structurele factor wordt gevormd door de strijd tussen de voor- en tegenstanders van modernisering, tussen trendsetters en conservatieven. De elite fungeert vaak als trendsetter, omdat zij naar middelen zoekt om zich van haar sociaal minderen te onderscheiden, die op hun beurt trachten -indien dat mogelijk is: dus vooral bij groepen die in de
| |
| |
maatschappelijke lift zitten- de elite te imiteren. Deze distantie-imitatiespiraal kan in tijden van grote sociale mobiliteit (zoals in de periode tussen 1880 en 1920) leiden tot snelle modewisselingen. De jeugd is in alle tijden vanwege haar positie als nieuwkomer in de sociale orde en haar streven zich daarbinnen een plaatsje te veroveren, de eerste geweest om vernieuwingen in kleding en uiterlijk door te voeren. Wanneer aan het begin van de twintigste eeuw de jeugd geïdealiseerd wordt en jeugdigheid een norm wordt waarnaar men de uiterlijke verschijning beoordeelt, wordt deze invloed nog sterker. Couturiers ontwerpen nieuwe trends en kunnen hun ideeën dankzij het modecircuit (aanbod in de winkels, presentatie van de nieuwe mode, reclame) vrij dwingend aan het publiek opleggen. Hun macht wordt echter gelimiteerd door de keuzes van dat publiek: een nieuwe mode slaat niet aan, als deze niet aansluit bij wat er leeft onder het ‘gewone’ volk.
De tegenstanders van modernisering zijn vooral, maar niet uitsluitend, te vinden onder streng-godsdienstige groeperingen. Zij keren zich tegen ‘modern’ kleedgedrag, aangezien dat één van de terreinen is waarop het moderniseringsproces tot uitdrukking komt. Zij legitimeren hun veroordeling van de ‘moderne’ kleding met behulp van traditionele waarden en normen. Vooral de nivellering van standsverschillen en de zedeloze vrouwenkleding worden door hen scherp aangevallen. Deze twee aspecten zijn de afspiegeling van de ondermijning van de (door god gewenste) standenmaatschappij, respectievelijk het huiselijk gezinsleven met de vrouw als moeder, echtgenote en spil van de huishouding, alsmede de rolverdeling en machtsverschillen tussen vrouwen en mannen in de sociale orde. Sommige bevolkingsgroepen reageren op de veranderingen in de samenleving met een traditionaliseringsproces: zij gaan de nadruk leggen op hun tradities en zetten zo hun eigen identiteit af tegen moderniserende tendensen.
Het tweede spoor van de lange-termijn-analyse betreft de verschuivingen die zijn opgetreden in het relatieve belang van de verschillende functie-aspecten van kleding en verzorging van het uiterlijk. Daarbij valt om te beginnen aan te tekenen, dat de functie van verwijzing naar de maatschappelijke postitie van de dra(a)g(st)er voor wat betreft de herkenning van stand, plaats van herkomst, leeftijd en burgerlijke staat aan belang inboet. Wel blijft deze functie van kleding van belang voor het herkennen van een persoon als iemand die een bepaalde functie bekleedt, bijvoorbeeld in leger of politiekorps of in de horeca. In de moderne grootschalige samenleving is de betekenis van kleding als visitekaartje sterk toegenomen: nu mensen elkaar niet langer persoonlijk kennen, is het handig wanneer iemands uiterlijk aanknopingspunten bevat, die de ander bij een vaak anonieme ontmoeting enig houvast bieden om in te schatten met wat voor iemand men te maken heeft. De façadefunctie van kleding blijft gehandhaafd, al verandert zij van invulling: de opgebouwde façade verwijst niet meer alleen naar de maatschappelijke functie en rol, maar
| |
| |
naar identificatie van de dra(a)g(st)er met het moderne leven of met een bepaalde persoon, sociale groep of ideologische overtuiging. Kleding blijft benut worden als statussymbool. De statussymbolen kunnen per stand/klasse, per regio, per sekse en per leeftijdsgroep variëren. Al is op het eerste oog nivellering opgetreden tussen de verschillende standen/klassen in hun uiterlijke verschijning, er blijft wel degelijk een subtiel onderscheid bestaan in snit, afwerking en een smaakvolle keuze.
Ten aanzien van het tot uitdrukking brengen van de sekseverhoudingen zijn in kleedgedrag en uiterlijke verzorging ook verschuivingen opgetreden. Aan het begin van de negentiende eeuw kennen alle sociale geledingen seksespecifieke kleding. Bij de elite treedt een polarisatie van ‘vrouwelijkheid’ en ‘mannelijkheid’ aan de dag, die de bestaande sociale verhoudingen tusssen de seksen moet legitimeren. De vrouw verzorgt het huiselijk gezinsleven, de man werkt buitenshuis. Hij is het hoofd van het gezin, de vrouw het hart. De openbare sfeer behoort aan de man, de privésfeer aan de vrouw. De seksualiteit van de vrouw wordt gevreesd, haar lichamelijkheid moet aan banden worden gelegd. Aan het begin van de twintigste eeuw onttrekt de vrouw zich aan deze rol: zij gaat mannenkledingstukken dragen, gaat aan sport doen, volgt onderwijs en gaat buitenshuis werken. Haar vrijere positie komt tot uiting in haar meer openlijk erotische uiterlijke verschijning.
In het gebruik van kleding als toonzetter bij speciale gelegenheden treden eveneens verschuivingen op. In het traditioneel kleedpatroon is het gebruikelijk alle leeftijdfasen van de mens in het uiterlijk tot uiting te laten komen. De overgang van de ene fase naar de andere wordt vaak gemarkeerd door een plechtigheid: de doop, de communie of aanneming, het huwelijk, de begrafenis. Bovendien wordt op zondag -de dag des heren- speciale zondagse kleding gedragen. Wanneer het stedelijk leefpatroon de overhand krijgt, verliezen deze plechtigheden hun inbedding in de religie en in een besloten, homogene gemeenschap en kalven zij af, en daarmee ook de bijbehorende kleding.
Het uitdrukken van de eigen identiteit in kleding en uiterlijk is een functie van kleding, die sterk aan belang wint met de voortschrijdende individualisatie. Vindt men dit aspect aan het begin van de negentiende eeuw alleen terug in de kleding van de heren uit de elite, tegen 1900 geldt dit ook voor de dames en rond 1920 begint het zelfs de lagere sociale strata te bereiken. Nu de kleding niet meer zo sterk verwijst naar sociale positie, gaat men speuren naar een ander houvast in de sociale omgang met een vooral in de steden aanzienlijke menigte onbekenden. Het tonen van persoonlijkheid verschaft aanzien in een wereld, waarin de positie van het individu niet langer bij de geboorte vastligt, maar door eigen prestaties kan worden beïnvloed. Aangezien echter het moderniseringsproces de vroegere automatische identiteit -als lid van een besloten gemeenschap, van een bepaalde godsdienst, van een bepaalde stand- heeft weggewist, is het allesbehalve gemakkelijk die eigen identiteit te vinden, laat staan deze uit te dragen: velen verkeren in een identiteitscrisis. Om dit identiteitspro- | |
| |
bleem op te lossen kiezen velen voor een afgeleide identiteit: zij zoeken bescherming in het meedoen met de mode of identificeren zich in hun uiterlijk zichtbaar met bepaalde groepen, personen of ideologieën.
Ieder tijdvak heeft zijn eigen esthetisch ideaalbeeld. Dit geldt ook voor de verschillende sociale groeperingen binnen een samenleving. Smaak wordt niet aangeboren, maar aangeleerd. Smaak is daarmee een sociale categorie, al bevat zij ook een persoonlijke component. Er bestaan daarom in een samenleving evenveel esthetische standaarden als er onderscheiden sociale groepen zijn, die zich kenmerken door een eigen (sub)cultuur. Over en weer zal men elkaars uiterlijke verschijning als ‘lelijk’ veroordelen. Hetzelfde geldt ten aanzien van de vorige standaard van de eigen groep: eenmaal door die groep verlaten vindt men deze (op oude afbeeldingen of bij andere mensen) niet langer mooi.
Tot slot (hoofdstuk 8) wordt ingegaan op de vraag naar de reden van het optreden van stijlveranderingen en naar hoe zij elkaar opvolgen. De reden wordt gezocht in de bemiddelende functie die kleding en uiterlijke verzorging vervullen tussen de mens en diens omgeving: veranderingen in die omgeving geven een impuls tot een ander kleedgedrag, omdat het oude niet langer een passend antwoord is op gewijzigde omstandigheden. Cyclische modetheorieën die stellen dat stijlveranderingen elkaar met een zekere regelmaat aflossen en daarbij steeds dezelfde cirkel doorlopen (het ‘oude’ komt steeds terug en wordt dan als ‘nieuw’ gebracht), worden verworpen. In plaats daarvan wordt het model van een onregelmatige spiraal voorgesteld. Dit doet recht aan de historische ontwikkeling: men grijpt weliswaar vaak terug op oude stijlen, maar deze worden opnieuw geïnterpreteerd en ‘vertaald’ naar de normen van het eigen tijdvak. Bovendien komt in het spiraalmodel tot uiting, dat inderdaad tot op zekere hoogte de opeenvolging van stijlbeelden ‘voorspelbaar’ is. Tot slot laat deze visualisatie ruimte voor de invloed van omgevingsfactoren als wijzigingen in de socio-culturele context: in rustige tijden zijn de windingen van de spiraal gelijkmatig en liggen ze dicht op elkaar, in tijden van grote commotie zijn de windingen onregelmatig en wordt de spiraal als het ware uitgerekt.
|
|