Christelijcke plicht-rymen om te singen of te leesen
(1648)–Cornelis de Leeuw– AuteursrechtvrijZangh: Psalm acht-en-sestich.
DIe Dronckaarts zijn, die Wijn of Bier
Niet tot ghesontheydt, maar playsier,
| |
[pagina 158]
| |
Noch voor den dorst ghebruycken.
Die boven macht en boven staadt
Koopt kost'le dranck, en daar me'e laadt
Sijn buyck met volle kruycken.
Die wijn van Wijnen onderscheyt,
En die met Kruyden toe-bereydt,
Niet om het Lijff te stercken;
Maar om te swelghen meerder Wijn,
En om door dese sterck te sijn
Tot vleeschelijcke wercken.
2 Die even als een gulsigh Beest
Haar vollen op, op 't allermeest
Met halven en met heelen;
| |
[pagina 159]
| |
Als of het leven om den dranck
Ghegheven was, en niet om danck
En lof ons Godt te speelen.
Die (schoon dat ons het Hemelsch Hoff
Noyt gheeft tot dronckenschap verloff)
Op onbequame stonden,
(Als wy ons Heylant roepen aan,
Of als hy ons met ramp koomt slaan)
In 't Drinck-Huys sijn ghevonden.
3 Of ghy met voorbedachten raat
U in het drincken niet misgaadt,
Dat sal u niet verschoonen;
Soo achteloosheyt en versuym
Dit quaat jae aller sonden schuym,
Laat in u siele woonen.
Dan achteloosheyt schuldigh maackt,
Wanneermen kan, doch niet en wraackt
Gheleghentheyt tot Suypen:
Of alsmen niet daarom en gheeft,
Of ons de Wijn bevanghen heeft,
En voortbrenght vreemde stuypen.
4 Of ghy veel Wijns verstouwen meucht,
Ghy echter niet van die ondeucht
Vry zijt, in dien u sinnen
Sijn op den dranck geheel versot,
En het gheselschap als u Godt
Of boven hem beminnen.
In dien u Tongh maar Iser slaat,
(In dien het uyt den dranck ontstaat)
Soo doet ghy mede sonden:
Dewijle dat ghy onbequaam
Om aan te bidden 's Heeren naam
Van Gode wert bevonden.
5 Al wie dat onder vrientschaps schijn,
Op-vult sijn even-mensch met Wijn,
En hem soo maackt beschoncken:
| |
[pagina 160]
| |
Schoon dat hy nucht'ren blijft, doet quaat;
En staat by Godt in eenen graat,
Met dien hy maackte Droncken.
Treft hem Gods straff, die ymant gheeft
Een oorsaack, dat hy qualijck leeft,
Veel meer, die hem aanraden,
Het sy door voorbedachten raat,
Of door omweghen, dat hy gaat
On-Goddelijcke paden.
6 Door Dronckenschap ons Godt ontseyt,
Alleenigh niet de voghtigheyt,
Maar oock alsulcke saacken;
Die schoon sy droogh sijn, niet te min
Door sterck ghebruyck ons hert en sin
Tot bidden slap'righ maacken.
Drinck middelen hy oock verbiet;
Oock wil hy datmen neerstigh vliet
Al die gheleghentheden
Waar door het licht ghebeuren kan,
Dat wy ons selven nu off dan
Tot dronckenschap besteden.
|
|