Christelijcke plicht-rymen om te singen of te leesen
(1648)–Cornelis de Leeuw– AuteursrechtvrijZangh: Datmen eens van drincken sprack.
KAn veel Drincken sijn gheneught?
| |
[pagina 161]
| |
Kan het gheven ware vreucht?
O! neen: hoe kan het vreughde sijn
Die mede brenght en scha en pijn?
2 d'Armoed' hem in 't lest bekruypt,
Die sich selven veel vol suypt.
En hy verliest verstant, en eer,
En sijn ghesontheyt meer en meer.
3 Hoeren, Wijn ons maacken sot,
Traagh in 't doen van Gods ghebodt.
Een Droncken mensch is Breyneloos,
En overwint veel wercken boos.
4 Veel doen een ghewoonte maackt,
Die tot een natuur gheraackt.
Het eenmaal aanghewende quaat
Men naamaels gantsch beswaarlijck laat.
5 Hier uyt volght dan wis en klaar,
Dat een Dronckaart loopt ghevaar
Om noyt te sien Gods zaligheyt,
Belooft op ware matigheyt.
6 Dit is seecker en ghewis:
Ider die een Dronckaart is,
Ontbeert Gods vreughdigh Coninckrijck;
Leeft hy in tijts niet matighlijck.
7 Recht. Hy als een Heyden leeft,
Die van Godt gheen kennis heeft
Jae als een Swijn. Godt niet bereyt,
| |
[pagina 162]
| |
Die Beesten volght, sijn heerlijckheyt.
8 Meenigh smoort in dronckenschap,
Sonder blijck van beterschap!
Sy die opvollen 't lijff met Wijn,
Niet verre van Helschstraffe sijn.
9 Wat sal hy dan brenghen by,
Om van straf te wesen vry?
Vrywilligh heeft hy sulcks ghedaan,
En daarom moet hy dootwaarts gaan.
10 Bruylofs Feest, gheen gastery,
Oock gheen vrient, hoe lief hy zy,
Noch oock gheleghentheyt van tijdt,
U van de schult en straf bevrijt.
11 Godt wil van ons sijn ghedient
Alle tijdt, en boven vrient.
't Is sotheyt, datmen Godt verlaat;
Om niet u vrient te maacken quaat.
12 Hy sal voor u niet in staan,
Als ghy na 't gherecht moet gaan.
O! neen. Hy lijdt oock immer niet,
Dat gh' in sijn plaats Gods vreughde siet.
13 Of ghy 't gheen ghy schuldigh zijt,
Gheeft de Waart van tijt tot tijdt;
Ghy evenwel vertreet Gods wet,
En brenght u selven in het net.
14 Ghy verkort u saligheyt,
En u eer, door gulsigheyt.
Daar toe ghy oock u eyghen Bloet
Door u exempel vallen doet.
15 Ghy onsteelt door overdaat,
't Gheen te gheven d' armensta[a]t:
Hoe meer men drinckt, hoe min men gheeft,
Aan die het gantsch van noden heeft.
16 Snijt in tijts die sonden aff.
Houdt voor ooghen 's Heeren straff.
Mijdt quaat gheselschap; en begheert,
| |
[pagina 163]
| |
Dat Godt u sijnen Gheest vereert.
17 Acht niet, ofmen u bespot,
Want 't is aller vroomen lot.
Gae voort. En denckt, wat kan 't my schaan,
Als ick maar in Gods gunst magh staan?
|
|