Christelijcke plicht-rymen om te singen of te leesen
(1648)–Cornelis de Leeuw– AuteursrechtvrijCanon. a. 4. In een stem.1. GY vraaght my, ofmen kan bewij- sen door de reden,
2. Ghy seght niet met de schrift, ghy neemt haar segghen aan)
3. Of oock de zielen zijn on- sterff'lijck, als de leden
4. Gestorven
| |
[pagina 152]
| |
zijn, en gantsch verniet- tight en vergaan?
2 'k Houd jae; maar evenwel, die willen tegenspreecken,
Dien sullen (weet ick wel) de by ghebrachte re'en
In 't minste niet voldoen; dewijl ons hier ontbreecken
Wis-redenen; ick segh 't waarschijnlijckst hier alleen.
3 Dit is dan mijn bewijs. Noyt comt in ons ghedachten
Het geen noyt was noch is, noch nimmer sal gheschien.
Wy sien het sterffelijck op het onsterff'lijck wachten
Soo moet dan 's menschen siel oock geen verrottingh sien.
4 Reyst al de weerelt door, ghy sult gheen menschen vinden,
(Ten zy de woestheyt haar in beesten heeft verkeert)
Of sy ghelooven dat die hier de deugh beminden,
Wert selver na, sijn doot met d'eeuwigheyt vereert.
5 Het kan geen leugen sijn dat alle volcken tuygen;
Sy tuyghen dat de ziel niet sterffelijck en is.
Wilt onder haer besluyt als recht u sinnen buygen;
Dat al de Weerelt seyt, gaat in geen deelen mis.
6 Des ziels-selfstandigheyt ist niet een gheestlijck wesen?
Daar twijffelt niemant aan. 's Is dan haar selfs ghelijck.
Ist soo? soo heeft de ziel gheen sterff'lijckheydt te vreesen.
Al wat sijn teghendeel heeft, is verderffelijck.
| |
[pagina 153]
| |
7 De wercken wijsen aan, dat 's menschen ziel een Gheest is,
Dewijl sy 't gheene kan, dat Geest'lijck is, verstaan,
En het ondeylbaar niet alleen, maar oock (dat meest is)
Het al-ghemeen. t'Verstant kan selfs toe-komend raan.
8 Hoe! sal verderfflijck zijn, waar door wy Godt ghelijck zijn?
Is niet het deel ghelijck, hoe kleyn het zy 't gheheel?
Gods Gheest duurt eeuwighlijck, en sal ons ziel eens slijck zijn!
't Sy ver. Duurt 't heel altijdt, waarom oock niet het deel?
9 Is niet des menschen wil gantsch vry in al haar wercken?
Kan sy het goet niet doen, en 't quade laten staan?
Ghewis. Wie kan dan niet ziels Geest'lijck wesen mercken?
Sy doet 't geen Godt oock doet, en dickwils heeft ghedaan.
10 Soo 's menschen ziel vergaat, waar in sal hy verscheelen
Van 't allervuylste vee, dat op de Weerelt leeft?
Watm' in de menschen vint, dat vintmen oock by veele
Ghedierten, hy heeft niet, dat oock het vee niet heeft.
11. Soo ist maar enckel Windt, dat wy door eer ghedreeven
Door wijsheyt, kunst, en schrift na jaghen eeuwigh loff
Indien 't gewis is dat wy na den doot niet leven
| |
[pagina 154]
| |
Doch wie het doet, doet wel. Wy leven in het stoff.
12 Ist man en paart al doot; waar vreest ghy voor Tyrannen?
Wat is het dat ghy schrickt? Wat is het dat u quelt?
Ghy doch gheen Schepper kent; of vreest ghy kloecke mannen?
Waarom doch? Hebt ghy niet het Weereltlijck ghewelt?
13 Treckt al u maght by een; ontlast u van het schroomen.
Sy poghen, maar vergheefs. Sy meerderen haar pijn.
Haar hert ghetuyght dat sy voor 't oordeel moeten komen.
Doch 't is een yd'le vrees, als zielen sterfflijck sijn.
14 Maar 't is gheen ydelheyt, dat de Tyrannen beven.
Godt heeft 't ghewisse niet vergeefs in 't hert ghestelt;
Volght dan nootsaakelijck, dat 's menschen zielen leven,
Wanneer de felle doot het lichaam heeft gevelt.
15 Dit sijnde vast ghestelt, dat God den Heer der Heeren
En mensch en Weerelt stuyrt door sijn voorsienigheyt;
Soo kanmen lichtelijck ziels eeuwigheydt beweeren
Door 't middel of bewijs van Gods rechtvaardigheyt.
16 Den boosen gaat het wel oock dickwils aan sijn sterven,
De vroomen lijdt ghequel en veele tegenheyt;
| |
[pagina 155]
| |
Hy wert hier niet beloont; 't loon eeuwighlijck te derven
En laat Gods recht niet toe, noch oock sijn goedigheyt.
17 Sal dan de goede loon de quaaden straff ontmoeten
Soo moet oock na de doot de ziele sijn in stant;
En niet als 't Vee vergaen, die in de Aarde wroeten,
En welck gheen overlegh van't heyl is in gheplant.
18 Vergaat en ziel en lijff gelijck de wilde Dieren,
Wert ziels, selfstandicheyt geheel en al tot niet;
Hoe kan God d' eygen mensch met d' eeuwigheyt vercieren?
Hoe sal hy sijn ghetroost, de welck hier had verdriet?
19 Of schoon de groote Godt een ander als my maackte,
En hem begaafde met mijn redelijcke ziel;
En hem die gunst bewees, dat hy aan 't heyl gheraackte;
Ick segh, en dat met recht, dat Godt het mijn onthiel.
20 Sal dan die selfde mensch die hiernae 's Heeren Wetten
Ghewandelt heeft van Godt ontfangen loon nae daat:
Soo moetmen dit voor vast en onbeweegh'lijck setten;
Dat schoon het Lichaem sterft, de ziele niet vergaat.
21 Doch by aldien de ziel na 't sterven blijft in wesen,
Hoe kanmen dan met recht doch segghen, die is doodt,
Dewijl hy evenwel int leven is? op desen
| |
[pagina 156]
| |
Vraagh (die by menig wert geacht en swaar en groot)
22 Antwoord ick u aldus: men wert geseyt gestorven
Of doodt te zijn, wanneer de bant die 't Lichaam bindt,
Aan ziel, ghebroocken is, of gantsch'lijck is bedorven;
Maar niet om dat de ziel in enckel niet verswint,
23 Een af ghebroocken huys geen naam van huys magh draghen;
Het is maar enckel puym, maar even-wel noch yet;
Soo ist oock met de ziel; alst lichaam leyt verslaghen,
Sy is gheen mensch, maar ziel, en mensch, als 't Godt ghebiedt.
24 Dat meer is in de ziel van 't lichaam af-ghescheyden
Is kennis (doch so 't schijnt sy dan niet meerder-leert,
Dewijl sy 't wercktuygh mist, twelck haar tot kennis leyde,
En aanwees wat ghedaan most zijn, en wat gheweert)
25 Want alle wetenschap is in de ziel gheleghen;
Daar is geen tegendeel die haar uytroeyen kan.
De Doodt den slaap ghelijckt, en heeft die naam ghekreghen;
In 't slaapen is verstant, men droomt of nu of dan.
26 Waarom doch heeft dit oock gheen plaatse in de zielen
Die uyt het Lichaam zijn, en leggen inde rust?
Waarom en kan 't niet zijn, dat sy het gheen onthielen,
Dat sy in 't Lichaam de'en met teghen-
| |
[pagina 157]
| |
heydt of lust?
27 Sal oock een yder ziel des Heeren oordeel roemen,
Dat hy of tot haar heyl, of smert ghewesen heeft:
So moet elck een sich selfs vry-spreecken en verdoemen,
Dit buert niet ofmen weet, hoe datmen heeft gheleeft.
28 Een deftig Musicijn hoe wel hy niet kan speelen
Als hy geen Vedel heeft, de kennis is by hem;
Soo oock al kan de ziel ontbloot van 's lichaems deelen,
Niet doen; sy weet of sy ghedaan heeft nae Gods stem.
29 Dit is int kort het gheen, mijn hert hier op bedaght heeft.
De beste seeckerheyt gheeft Gods ghenadigh woort.
De Godt die u in 't licht met ziel en lijff gebracht heeft,
Gun, dat ghy waar bevindt, in vreughde 't gheen ghy hoort.
|
|