Christelijcke plicht-rymen om te singen of te leesen
(1648)–Cornelis de Leeuw– AuteursrechtvrijZangh: Wanneer ick slaap.
BEsit van Heerelijcke sta-ten
Ghe-
| |
[pagina 134]
| |
biet ons Heylandt niet te laten,
Of daar van af te staan
Hem, die wil gaan
Op sijn Heyl'ge Wet
Van hem voor-geset
Op sijn Heyl'ge Wet, en leven
Soo als van hem is voorgheschreven.
2 't Is waar, nae dat hy is verscheenen,
Sijn Moysis Wetten wel verdweenen;
Doch 't gheen Natuur inplant
Behout sijn stant:
Dat is niet verboon
Van Gods liefste Soon,
Dat is niet verboon; maar eerder
Door hem in 't woort verbetert meerder.
3 Waarom magh nu doch niet bekleeden
Een Christen 't ampt der overheden?
Het ampt, waar door het Beelt
Gods in hem speelt?
En waar door dat hy
Van quae tochten vry
En waar door dat hy kan maaken,
Als Godt, dat elck aan recht kan raaken?
4 Ist erghens in ons Heylants Wetten
Verboden 't wisten ne'er te setten?
Neen. Is het middel dan
| |
[pagina 135]
| |
Verboden van
Godt, dat tweedracht stuyt
En' twist buyten sluydt
't Geen' dat tweedracht stuyt in menschen,
En maackt, dat elck 't sijn krijght nae wenschen?
5 Mach sonder sond dit ampt betreden
Een Heyden, waarom niet Gods leden?
Wat Godt instelt is goet
Voor elck die 't doet.
Of ist Heydensch volck
Van Gods laatste Tolck
Of ist Heydensch volck bevolen
Dat Christ'nen van den wegh doet dolen?
6 d'Ootmoedigheyt heeft ons de Heere
Gheboon in sijn volmaeckte leere;
Doch die soo wel oock kan
Sijn in die man
Die in hoogheyt leeft
En in eere sweeft
Die in hoogheyt leeft verheven,
Als in die sonder staat hier leven.
7 Was David niet een maghtigh Coningh?
Had' d'ootmoet by hem niet haar wooningh?
Was hy niet nae Gods hert?
En gantsch ververt
Van hoogh-hertigheyt
En staat sughtigheyt,
Van hoogh-hertigheyt? Als desen
Was, kan oock nu een Coningh wesen.
8 d'Uytsteeckentheyt wert ons verboden.
Een Christen-Prins sal die oock dooden.
Hy sich niet meerder acht
Dan 't arm gheslacht
Die met hem een Heer
En de selfde leer
Die met hem een Heer erkennen,
| |
[pagina 136]
| |
En ons een Gods-dienst haar ghewennen.
9 Ons Heylant was gheen Heer op aarden,
Verbiet hy daarom 't ampt aanvaarden?
Seyd hy oyt tot een Heer,
Legh u staat ne'er?
Was een Aartsche kroon
Toe-gheseydt Gods Soon?
Toe-gheseydt Gods Soon te draghen
Nae 't doen van 's Vaders welbehaghen?
10 Wat sluyt doch, bid ick, dese reden,
Ghy mooght gheen Aartsche staat betreden,
Want Christus was wel eer
Op Aard gheen Heer?
Elck moet Christi werck
In sijns levens perck
Elck moet Christi werck nae-wand'len,
Wanneer daar van sijn wetten hand'len.
11 In Christi wetten wert ghevonden,
Laat los. Schelt quijt. vergeeft de sonden.
Maar is dit woort gheseydt
Tot d'Overheyt?
Tot de Overheydt
Vol van moghentheyt
Tot de Overheyt, persoonen
Ghetelt om goet en quaat te loonen?
12 Die les staat oock in Moyses wetten;
En nochtans liet Godt Richters setten,
Tot straffe van elck een
Die doe misde'en.
Dat doe is gheschiet
Waarom magh dat niet
Waarom magh dat niet oock heden
Gheschien in Christen Overheden?
13 God wil en seyt ghy moet afschaffen
U eyghen wraack of eyghen straffen:
Maar sal daar volghen uyt
| |
[pagina 137]
| |
Een goet besluyt
Van dat niemant magh
Met een groot ontsagh
Van dat niemant magh een Heer sijn?
Of als een mensch dan and're meer sijn?
14 Wil ymant dit soo vast besluyten
Om dat Gods woort dit schijnt te uyten.
Die stelt dan oock met een
Dat hy, noch geen,
Vlieden magh, wanneer
Een hem gaet te keer
Vlieden magh wanneer sijn wanghe
Gheslaghen wert, maar d' ander langhe.
15 Soo sal u vrouw niet moghen spinnen,
Noch ghy voor morghen moghen winnen.
Sorght voor den morghen niet
Ons Heer ghebiet.
Moet dit met bescheyt
Of in red'lijckheyt
Moet dit met bescheyt verstaan zijn;
Soo moet oock dit ghebodt ghedaan sijn.
16 Een Christen schoon hy sit by d' Heeren;
Sal voor sich selfs gheen Wraack begeeren:
Hy Straffet niet uyt haat
Ymants misdaat;
Maar op dat elck recht
't Sy of Heer of knecht,
Maar op dat elck recht bekomen
Loont hy de go'en, en straft d' onvrome.
17 Als Christen straft hy niet, die quaat doet,
't Sy die 't met mond of met de daad doet.
Maar als een mensch, op dat
Rust sy in staat;
En elck een met vre'e
't Sy in lant of ste'e
En elck een met vre'e sou woonen
Wil hy het quade niet verschoonen.
| |
[pagina 138]
| |
Wil hy het quade niet verschoonen.
18 Der Volcken Vorsten gheeftmen eere
Haar tytul is, ghenadigh Heere
Elck een van haer gheniet
Macht en ghebiet.
Doch die groote macht
't Sy hoe seer ghe-acht
Doch die groote macht niet wesen
Sal onder u, seydt Godt ghepresen.
19 't Is waar. Maar raackt dit aan een yder
Die van 't ghelooff wil sijn belijder?
Wat seecker blijckt hier van
Men gheven kan?
Op het scherpst de Heer
(En oock gantsch niet meer)
Op het scherpst de Heer wil segghen
Ghy Leeraars moet het sweert ne'erlegghen.
20 Niet al sijn antwoort op de woorden
Van sijn Apost'len toe-behoorden
Elck Christen; maar alleen
Die, die vraagh de'en.
Of in dien het raackt
('t Welck niet wert versaackt)
Of indien 't oock raackt de schaaren
't Wert meer belast van Gods dienaren.
21 Of Christenen sijn overheden,
Kan daarom niet van ons gheleden
Sijn 't kruys, met lijdsaemheyt
Dat Godt op-leyt?
Kanmen dan nae 't woort
Dat van Godt komt voort
Kanmen dan na 't woort niet wand'len,
En heylighlijck in alles hand'len?
22 Het Jootsche volck hadt heerschappijen,
Wat had het echter al te lijen?
Hoe meenigh is in noot
| |
[pagina 139]
| |
Ghebracht en doodt?
Kon by haar ghedult
Sijn, en gantsch gheen schult
Kon by haar ghedult beklijven;
Waarom oock niet by ons vast blijven?
23 Wanneer Godt wil dat hy sal lijden,
Gheen Christen Vorst sal teghenstrijden:
Hy doet niet om sijn staat
Of Hoogheyt quaat.
Hy veel liever sal
Gode te gheval
Hy veel liever sal verlaten,
Sijn staat, dan om sijn staat, 't goet haten.
24 't Recht Christen-hert sal niet begeeren
De wraack van Coningen, of Heeren.
Dien Godt, die eeuwigh leeft
Hy t' wreecken gheeft.
Kan hy sonder quaat
Van een aartsche staat
Kan hy sonder quaat hulp erven,
Waarom soud' hy die moeten derven?
25 Godt kon eertijts quaden straffen
Door quaden, en haar recht verschaffen
Hy heeft nochtans ghestelt
Het aartsch ghewelt.
Al wat Godt kan doen
Om 't quaat te verhoen,
Al wat Godt kan doen, volbrenghen
Wil hy juyst niet of oock ghehenghen.
26 Dit ampt is quaat, of het is Heyligh,
(Of middel-matigh; soo magh 't veyligh
Van yder sijn betre'en
't Sy Christ of gheen.)
Doch in dien dat quaat
Is een hooghen staat
Doch in dien s'is quaat, verboden
| |
[pagina 140]
| |
Is die en Christ, en Turck, en Joden.
27 Iss' Heyligh, waarom magh een Christen
Niet mee als Richter slichten twisten?
Ist goet voor die niet let
Op 's Heeren wet:
Soo magh 't oock gheen sond
Sijn in eyghen grond
Soo magh 't oock gheen sond dien wesen,
Die Godt den Heer van herten vreesen.
28 Wie Christen is met hert en daden,
Dient allermeest met staat belaaden.
Want hy door 's Heeren Gheest
Vreest sonden meest.
Hy sal t' aller tijt
't Sy wie dat het spijt
Hy sal t' aller tijt recht pleghen,
Al viel hem al de weerelt teghen.
29 Een Christen vry van quade tochten
Heeft haat en wraack en al bevochten.
Gheen giften schoon, gheen ghelt
Buyght sijn ghewelt.
Door sijn groot ontsagh
Hoortmen gheen ghewagh
Hoortmen gheen ghewagh op weghen.
Wie spreeckt sijn Heerschappy dan teghen?
30 Wanneer sijn ampt hem valt te banghe,
Sal hy sijn hulp van Godt erlanghen.
Hy hout sijn hert te vre'en
Met een alleen.
Wert hy van sijn Heer
(Als het beurt wel meer)
Wert hy van sijn Heer verheven,
Door noodt sal hy sich daar toe gheven.
31 Ghedronghen sit hy op de throonen,
En soo dat sonden buyten woonen.
Gheen Aartsche staat hoe schoon
| |
[pagina 141]
| |
Gheen Conincks Kroon
Gheen wraackgierigheyt
Of begeerlijckheyt
Gheen wraackgierigheyt sijn sinnen
Buyght, om de sonden te beginnen.
32 Het heyligh woort van Godt beschreven
Dat is een reghel van sijn leven,
Nat 't recht van Godt gheset
Schoeyt hy sijn wet.
Daar Godt oordeel staack
Hy gheen vonnis-spraack,
Hy gheen vonnis-spraack sal uyten
Gods wet sal voor de sijn uyt muyten.
|
|