Christelijcke plicht-rymen om te singen of te leesen
(1648)–Cornelis de Leeuw– Auteursrechtvrij
[pagina 98]
| |
Zang: o ! Heyligh zaligh Bethlehem.
ICk heb de volt van alle goet
't Welck is in Hemel en op aerden;
En sonder my geen vordeel doet,
Al wat de menschen oyt vergaarden.
2 Wat raserny besit u dan
O! weereltsch mensch en dwaas van sinnen;
Dat ghy soud' meenen dat een man
Kan sonder my yet overwinnen.
3 Wat helpt u doch met groot verdriet
En swaren arbeydt na te jaghen
Een schim van goet, dat u doch niet
Kan baten, noch my doen behaghen?
4 Eylaas! hoe weynigh soecken my,
Die nochtans ben den rechten ghever
Van't hooghste goet, dat eeuwigh bly
En schat-rijck maackt mijns wets-belever.
5 Men siet, dat yder schoonheyt mint,
Dat die van elck een wert ghepresen;
Mijn schoonder niemant ergens vint,
| |
[pagina 99]
| |
Ick nochtans onbemint moet wesen.
6 Men jacht en tracht nae Edeldom;
Wie is van hoogher stam ghebooren
Dan ick, die selfs van Godt afkom,
En tot een Coningh ben verkooren?
7 Waarom dan schaamt ghy u voor my?
Waarom wilt ghy u niet verbinden
Aan mijn gheslacht? dewijl dat ghy
Gheen Edelder op Aard sult vinden?
8 Ghy dient een weereltsch Prins: waarom
Schaamt ghy u doch my dienst te toonen?
Ick ben de hooghste Prins al-om,
Die heerlijck sal u dienst beloonen.
9 Ick ben de rijckste die'er leeft
En oock de miltste in wegh te schencken:
Mijn hert maar lust aan t'eysschen heeft,
Doch weynigh om t'versoecken dencken.
10 Ben ick mijns Vaders wijsheyt niet?
Kan ick den besten raat niet spreecken?
Nochtans men weynigh met my siet
Beraden als sy in noot steecken.
11 Ick ben mijn Vaders glants en eer;
Mijn Majesteyt vervult de landen.
Wie is daarom verwondert seer,
Wie kust met nedrigheyt mijn handen;
12 Ick ben mijn trouwe vrienden trouw:
Die my niet lieven haat ick weder.
Mijn schatten ick voor my niet houw
Maar stort die op mijn Vrienden neder.
13 Maar evenwel, wie tracht daar nae,
Om met my als een vrient te leven?
Mijn schat en vrientschap achtmen schae,
Men meent de Weerelt sal meer gheven.
14 Ick ben alleen het rechte padt
Waar lancks men veylighlijck kan komen
Tot in des hooghstens Conincks stadt;
| |
[pagina 100]
| |
Lancks my te gaan veel nochtans schromen.
15 Kort. Waerom twijffelt ghy dwaes volck,
Mijn Woort als waerheyt te gelooven?
Ben ick niet Gods ghetrouwste tolck?
En waarheyt selfs ghedaalt van boven?
16 Ghetrouwer dan my vint ghy gheen.
Waar toe dan t'wijff'len aan mijn woorden?
Heeft ymant om my scha gheleen,
Die niet en kreegh meer, dan hem hoorde?
17 Dewijl ick 'slevens oorspronck ben
En 'tleven selfs, waarom o! menschen
Stinck ick voor dy? eylaas! beken
Dat ick 't ben, waarom ghy moet wenschen.
18 Ick ben het licht, waarom ist doch
Dat aan my weynigh 't licht ontsteecken?
Een leyts-man kloeck, en wijs, en noch
Volght al de weerelt s'weerelts streecken.
19 Ick ben alleen der deuchden maat,
En oock wel-levens wissen reghel
Op mijn Compas men seecker gaat
Mijn waarheyt heeft mijn bloet tot zeghel.
20 Doch even wel men reghels smeet
Ondienstigh tot Godtsaal'ghe zeden;
Om die te volghen yder sweet,
Mijn wetten veel met voeten treden.
21 Ick ben alleen de ware vreught,
Die met gheen gal haar laat vermenghen.
Waarom acht ghy my ongheneught?
Wie kan oyt vaster vreught voortbrenghen?
22 Ick ben alleen der zielen rust,
En vroomen hulp; leght af u sorghen,
Die my vertrouwen, ick met lust
Verstadigh nu en alle morghen.
23 Indien een Leeuw of vellen Beer
Ghedenckt de gunst by hem ontfanghen,
Indien een Hondt waackt voor sijn Heer
| |
[pagina 101]
| |
En volght dien, die hem spijse langhen:
24 Indien een Arent trouw erkent
Indien een Dolphijn heeft behaghen.
In die, welck hem door vrientschap went,
Of die hem vreught of spijs toedraghen.
25 Hebt ghy my dan niet hert'lijck lieff,
Die eenmaal alle dingh gheschapen
Heb tot u vreughd' en uw' gherieff
En die u schilt ben en u wapen.
26 My die u hebt ghemaackt gantsch vry
Ghewilligh door mijn doodt en wonden
Van Satans macht en slaverny,
En oock van uwe straff en zonden!
27 Sijn Voeder kent een Eselin
Maar ghy o! gantsch ondanckb're scharen,
Ontseght hem danck, en eer, en min,
Die u ten goed' gheen bloet wou sparen!
28 Ick ben alleen en anders gheen
De bron van al u heyl en zeghen.
Spant soo ghy wilt 't verstant by een,
Doe ick het niet, 't loopt al u teghen.
29 Waar toe soo veel ghesweet, ghedraeft
Met heyls-verlies om Aartsche erven?
Soeckt my, soeckt my die t' alles laaft,
Wilt niet om t'Aartsch het Hemelsch derven.
30 Ick ben ghenadigh, en schel-quijt
Vyt goeder herten alle fouten.
Hoe komt dan, sondaar, dat gh' in tijt
V ganck tot my niet durft verstouten.
31 Hebt ghy o! nietigh mensch, gheen schrick
Om my u Heere te verstooren?
Besint ghy niet, hoe licht dat ick
Selfs door een wenck u kan versmooren?
32 Ghenadigh ben ick het is waar
Maar oock rechtvaardigh in het straffen
Mijn hant valt alle menschen swaar
| |
[pagina 102]
| |
Die niet haar sonden heel afschaffen.
33 Nauw isser een die my recht vreest
Schoon dat ick lijff en' ziel ter hellen
Kan senden, en opt allermeest
Nae haer verdienst rechtvaardigh quellen.
34 Daarom verlaater van u Godt
Indien u traegheyt u ontbeeren
Doet s'Hemels vreught, der vromen lot,
Leght niet de schult op my u Heere.
35 Want wat soud ick doch meerder doen
Tot het bevord'ren van u leven!
Indien u niet tot deucht kan spoen
Het goet dat ick u heb ghegheven.
36 O! steenen hert, 't welck niet versacht
Door soo veel aenghename gaven!
Indien ghy niet komt tot aandacht
Door t'goet dat eeuwigh u kan laven.
37 Indien u niet ghedreyghde straff
Kan tot Godtzaligheyt beweghen!
Soo u de schaamte niet leyt aff
Van teghen my veel quaats te pleghen;
38 Jae soo u hert maar dies te meer
Verhart, hoe dat ick u betoone
Meer vriend'lijckheyt, en u in eer
En vreucht en goet ghesont laat woonen.
39 Jae stadigh u met soo veel goet
En oock soo heerlijck kom begroeten,
Dat daer door selfs een Leeuw verwoet
Seer licht sijn wreetheyt sou versoeten.
40 Wat sal dan doch mijn liefde groot
Meer doen? wat sal die noch bedencken,
Om u te helpen uyt den doot
Waar me'e ghy willens u wilt krencken?
41 Ghelooft dat vry, dat ick van sin
Niet ben, om u onwilligh binnen
Mijns Vaders rijck te leyden. 'kmin
| |
[pagina 103]
| |
Een gheef mijn vreught aan die my minnen.
42 Daar toe oock mijn rechtvaardigheyt
En laet niet toe, dat ick de gheenen
Die leeft in onboetvaardigheyt
Mijns Vaders woonplaats sou verleenen.
43 Op sonden straf en onheyl past;
Op recht ghelooff Gods rijck en vreughden.
Wilt ghy de vreught, u selffs ontlast
Van sond; betracht de ware deughden.
|
|