Christelijcke plicht-rymen om te singen of te leesen
(1648)–Cornelis de Leeuw– Auteursrechtvrij
[pagina 91]
| |
Canon. a. 4. In een stem.1. WIlt ghy den Heer der Heeren
2. Gehoorsaem zijn, ghy set- ten
3. V hert moet op sijn wetten:
4. En vol-gen sijn begeeren.
2 God heeft een groot behaghen
In die, wiens hert en sinnen
Hem suyverlijck beminnen,
En na sijn wil haar draghen.
3. Die niet om menschen eere,
Of Weereltsche insichten,
Haer ganghen na God richten:
Maer om Gods wil bekeeren.
4 Die van haer deughdigh leeven
Gheen loon by menschen hoopen;
Maar in deuchts-loopbaan loopen,
| |
[pagina 92]
| |
Om t'heyl dat God sal gheven.
5 Die God soo hert'lijck vreesen,
Als of de Heer sijn ooghen
Tot haer hiel opghetooghen
Alleen, in haar by-wesen.
6 Die haer ghestadighe wachten
Soo vlijtigh voor de sonden,
Dat by haer niet ghevonden
Wert, datmen quaet mach achten:
7 Die nu en t' allen tijden
Soo 's Heeren woort betrachten,
Dat sy in haer ghedachten
Selfs niet in't quaet verblijden.
8 Die 's levens wetten volghen,
En trouwelijck belijden,
Schoon dat haer teghenstrijden
Tyrannen gantsch verbolghen.
9 Die geen dingh achterlaten,
Om haer volmaeckt te maecken
In Goddelijcke saecken,
Al soudt haer hier niet baten:
10 Die sonden niet verschoonen
Die van haer zijn bedreven:
Maer een volmaeckter leven
Belooven aan Gods Soone.
11 Die vanden Heer niet wijcken;
Of hy haar veel elenden
Int' leven wil toe-senden,
Die licht'lijck doen beswijcken
12 Die niet alleen met wercken
En woorden, maar oock zielen
Gods wetten onderhielen:
En haar in deucht verstercken.
13 Dit t'licht vans' Heeren woorden
Niet vlieden, maar na jaghen
Om beter haar te draghen
| |
[pagina 93]
| |
Na 'tgheen, sy van God hoorden.
14 Die soo naaukeurigh letten
En achten t'woort des Heeren,
Dat sy oock doen en eeren
Gods allerminste wetten.
15 Die in het goet volherden,
In luck en teghenheden:
En willens noyt misdeden,
Tot sy begraven werden.
16 Die boven alle saaken
Haar God en Heylant lieven:
Die hen altijt gherieven,
En door t'ghebedt haar naaken.
17 Soo ongheveynst moet yder
Die erven wil Gods vreughden
Bewand'ren t'padt der deughden;
En sijn ghelooffs belijder.
18 Waarom? God niet ghehenghen
Wil in sijn Coninckrijcken,
Die vroom alleen ghelijcken;
En deucht by ondeught menghen.
19 By God en is gheen duyster:
Hy Heyligh is in allen.
Hy heeft gheen wel-ghevallen
Die haar met schijn vercieren.
21 Al wiens ghemoet oprecht is,
Hier vreught, en na sal erven
Een leven sonder sterven:
Want dese recht Gods knechts is.
|
|