Christelijcke plicht-rymen om te singen of te leesen
(1648)–Cornelis de Leeuw– AuteursrechtvrijCanon a. 4. In een stem1. GEen beter dinck de mensch op Aerden vint,
2. Dan vrolijckheyt verselt met 't doen van Gods ge-boden:
3. Want die dit t'samen heeft, die heeft oock (selfs int dooden)
| |
[pagina 89]
| |
4. De seeckerheyt, van dat hy is Gods kint.
2 Uyt 't doen van Godts gebodt die vreught ontstaet.
Wie Godt gehoorsaem is, weet dat hy sal ontfanghen
Als een der vrienden Gods, het rijck waer na verlanghen
De kind'ren Godts, en hier Godts toeverlaet.
3 Door weldoen overtuyght, weet hy gewis
Dat Godt, dien hy oprecht en trouwlijck dient, verlaten
Noyt sal; dat geeft hem vreught, en hout hem op deughts-straten
Te meer: dewijl het kruys hem dienstigh is.
4 De vaste hoop van dat hy eeuwigh sal
By Godt in volle vreugt, en 's Hemels huys verkeeren:
Dat doet hem stervens vrees en kommer van hem weeren,
En scheyden ongetreurt uyt 't aertsche dal.
5 Voor t'Aller schrickelijcxt hy niet verschrickt.
Daer voor een sondaer vreest, en vreest hy niet, het oordeel:
Hy weet, hy is Godts vrient, en dat hy daerom voordeel
Heeft aen het geen waer voor een aer verblickt.
6 Den strijt sijns vleeschs en droefheyt hy verwint.
Oock stelt hy aen een zy de vreught van vrou en magen.
Met recht; die beter weet, in't minst heeft gheen behagen.
Dat's hem recht vreucht, dat hem sijn God bemint.
| |
[pagina 90]
| |
7 De'es heyl'ghe vreught is een seer vast cement
Dat noyt begheeft noch breeckt, schoon dat ghy laaght ghedoocken
In swaer verdriet; ja doodt u lichaem hadt gebroocken;
En ghy ghelijck tot gruijs verginght int' endt.
8 Een goet ghewis verstreckt een Paradijs
Op Aarden; en gheen leet kan ymandt dat ontrooven:
Gheen beter blijschap kan ons ymandt hier belooven.
Wie daar na staat, is ten rechten wijs.
9 All' aartsche vreught vergaat, haar end is smert.
Waarom? sy komt niet voort uyt een oprecht geweten.
Wie sonder God in weeld' sijn daghen heeft versleten:
Van God ghestraft en gantsch verlaten wert.
10 Gheen lieve vrient gheen maghtigh Coningh kan
Hem van Gods strenghe hant verlossen noch afkeeren
Dat hy niet wert gestrafft van aller Heeren Heere.
Een sondaar krijght sijn loon t'zy vrou of man.
11 Wat baat dan Aartsch vermaack, wanneermen moet
Om tijdelijcke weeld het eeuwig bly-zijn derven?
Wanneer Gods handt ons treft, en wy niet moghen erven
Gods Coninckrijck maar duyvels helschen gloet!
12 Wilt ghy dan vreught op Aarden, en hier na?
Doe wel; en laat u noyt door Aartsch pleijsier verleyden.
Ontsiet om God geen kruys, soo sal hier na verbeyden
V d'allerhooghste vreught, hier Gods ghena.
|
|