Alle de brieven. Deel 5: 1685-1686
(1957)–Anthoni van Leeuwenhoek– Auteursrechtelijk beschermdGepubliceerd in:
| |||||
Korte inhoud:Onderzoek van de cochenille. In de brief van 10 Augustus 1685 is Leeuwenhoek op een geheel verkeerd spoor: hij beschouwt de cochenille als een plantenzaad. In de brief van 21 September 1685 herroept hij zijn mening reeds. In de brief van 28 November 1687 levert hij een belangrijke bijdrage tot de kennis van de cochenille. | |||||
Letters No. 86 and 87.
| |||||
Published in:
| |||||
Summary:Investigation of cochineal. In the letter of August 10, 1685, Leeuwenhoek is completely on the wrong track; he considers cochineal to be the seed of a plant. In the letter of 21 September 1685, he already recants this statement. In the letter of 28 November 1687 he makes an important contribution to the knowledge of cochineal. | |||||
[10 Augustus 1685.]
Ga naar margenoot+Wel Edele gestrenge Heer enz: ik hebbe voor desen verscheijde observatien ontrent de CochenilleGa naar voetnoot1) gedaan, (die bij veele geoordeelt werd dat dierkens sijn) en hebbe sedert UEd: gestrenge Schrijvens, weder mijne observatien hervat, en doorgaans ondervonden, dat het een vrugt van een boom is, die in sig draagt of voortbrengt, meer dan 100. seer kleijne eijronde Saatgens, welke Zaatgens ijder nog in een Vliesje beslooten leggen; dog tot dit gesigt en konnen wij niet komen, ten sij wij alvoorens de Cochenille, eenige uren int water hebben geleijt, ende die als dan van desselfs Schors ontbloot sijnde, sullen wij de Zaaden die seer sagt sijn, daar in niet alleen konnen ontdekken; maar wij sullen sien dat veele van dese blaasjens (dat haar eerste omwinsel is, en wel twee maal soo groot is, als het Zaatge selfs) om haar hebben, welk blaasjens vol sijn van een schoon vloeijent root water, daarGa naar voetnoot2) het Zaatge van een donker roode Couluer is. En wanneer wij soo danig Zaatge op spouwenGa naar voetnoot3), oordeelen wij niet anders, of het bestaat van binnen uijt uijtnemende kleijne globulen, die een roode Couluer hebben. Het verdere gedeelte van een Cochenille welke dese kleijne zaaden omvangenGa naar voetnoot4), bestaat uijt Vliesjens die mede een roode couluer hebben, als alleenGa naar voetnoot5) dat eenige weijnige Stof inde Zaaden sonder Couluer is, die mij voor komt, als of het olij was: en als wij dit maaksel van een Cochenille soo als het van binnen gestelt is, ons willen imagineren, soo kan ik het niet beter vergelijken, als bij een swarte gedroogde aalbesie, met desselfs Zaaden en Vliesen, die de aalbesie in sig heeft, (de hoe grootheijt vande aalbesie en zaade aan een sijde gestelt) en wanneer ik de Vliesen of Zaatgens waar uijt een Cochenille bestaat, mij soo dun vertoonde als het mij doenlijk was; soo hadden die kleijne dunne deelen om soo te spreken geen couleur..... | |||||
[August 10th 1685.]
Ga naar margenoot+Honoured Sir, etc.: I have made several observations, already ere this, with regard to CochinealGa naar voetnoot1) (which many persons judge to be little animals), and since (receiving) Your Honour's letter I have resumed my examinations, and in all cases found it to be the fruit of a tree, which carries, or produces, within itself more than 100 very tiny oval seeds, each of which seeds is again enclosed in a membrane; but we cannot succeed in observing this unless we have first of all placed the Cochineal in water for some hours. And when they have then been stripped of their skin, we shall be able not only to discover the seeds - which are very soft -, but we shall see that many of them have vesicles around them (which are their first enclosing membrane, and quite twice as large as the seed itself); which vesicles are filled with a fine, fluid red water, while the seed is of a dark red colour. And if we split open such a seed, we cannot conclude but that it consists internally of extremely small globules, which have a red colour. The remaining part of the cochineal that encloses these small seeds consists of tiny membranes that also have a red colour; except that a little substance in the seeds is without any colour, which (substance) seems to me as if it were oil; and if we wish to imagine the structure of this cochineal as it is internally, I cannot find a better comparison than with a dried black currant, with its seeds and membranes such as the currant contains (leaving aside the (respective) sizes of the currant and the seed); and when I examined the membranes or seeds of which a cochineal consists, as thin as it was possible to me, these tiny, thin parts had, so to speak, no colour whatever.... | |||||
[21e Septmb. 1685.]
Ga naar margenoot+Wat de Cochenille aangaat, die heb ik onmogelijk in alle mijne voor gaande observatien, konnen oordeelen dat dierkens waren geweest, want aan deselve en is niets te bekennen, het geene na een dierke gelijkt; en het stond bij mij vast, dat bij aldien het dierkens waren, dat die vande MiterGa naar voetnoot6) soude op gegeten werden. Dog als ik nu sedert UEd: gestrn: Laaste Schrijvens, weder op nieuw twee distincte soorten van Cochenille hebbe geobserveert, heb ik aan een vande selve mij genoegsaam konnen versekeren, dat ijder greijntge een gedeelte van een dierke is, en dat niet alleen het hooft, ende 't voorste gedeelte mitsgaders de Vluegels werden afgedaan, ende de rest behouden; maar dat meer is, dat alle de pooten, ende het Schilt, ofte dat deel waar aan de pooten vast saaten, sijn verworpenGa naar voetnoot7) geworden, soo dat niet alsGa naar voetnoot8) alleen het binnenste van het agterste LighaamGa naar voetnoot9) behouden werd. En ik beelde mij in, dat de witagtige Stoffe die wij in de reeten van ijder greijntge komen te sien, een materie is, omme de Cochenille voor op eetinge te bewaren, of dat anders deselve onmogelijk soude konnen beschermt werden voor de miter. Dese reeten van ijder greijntge Cochenille, beeld ik mij in, sijn Leden van het Wormke geweest, eer het in een Vliegent Schepsel was verandert, en dit laaste is mij sedert eenige dagen veel maal te vooren gekomen, in mijne observatien waar mede ik tegenwoordig besig ben, en ten ware het Saijsoen van het jaar ontrent de voorteelinge van het ongedierteGa naar voetnoot10) te verre verloopen ware, ik en twijfele niet, of ik soude vliegende Schepsels (was het niet in couluer het was in maaksel en groote) uijtvinden, die met de dierkens wiens lighaam Cochenille genaamt werd, over een komen......
[Antoni van Leeuwenhoek.] | |||||
[September 21st 1685.]
Ga naar margenoot+As regards the Cochineal, I could not possibly conclude, from any of my previous observations, that it consisted of little animals; for there is nothing to be seen in the same that resembles a little animal; and I felt quite certain that, even if it consisted of animalcules, these would be devoured by the mite. But when, after receiving your latest letter, I once again examined two distinct species of cochineal, I was able sufficiently to assure myself, in one of the two, that each tiny grain is a part of a little animal; and that not only the head, and the foremost part, together with the wings, were removed, and the rest retained; but, what is more, that all the legs, and the shell - or that part to which the legs were attached - had been cast off, so that nothing was left except the inside of the abdomen. And I imagined that the whitish substance which we may observe in the fissures of each grain, is a material that serves to guard the cochineal against being eaten up; otherwise the same could not possibly be protected against the mite. These fissures of each grain of cochineal, I imagine, have been segments of the worm before it changed into a flying creature; and this latter (detail) I have noticed many times since a few days ago, in my investigations in which I am engaged at present; and if the year's season, in relation to the reproduction of insects, were not so far advanced, I have no doubt but I should be able to discover flying creatures that correspond (if not in colour, then in size and structure) to the little animals whose body is called cochineal......
[Antoni van Leeuwenhoek] |
|