van oeroude tijden berichten, en in hun onschuld de gratie van palmen bewaard hebben en de onstuimigheid van den wind door de bladeren, zitten we rustig voor de herberg, onder den nu diep rood geworden wingerd, toe te kijken, ik tusschen Valentijn en Mathilde. Mijn vader schijnt met den pater een plotselinge vriendschap te hebben gesloten, want telkens hoor ik, bij het broederschap drinken, hun kroezen tegen elkaar tikken, en wordt er om een versch gevulde kruik geroepen.
Wat verder terzijde hebben zich onze stadsvrienden genesteld, een beetje onwennig zich achter de onzeker gebleken bescherming van hun manieren verschuilend.
Den ouden d'Almonde hebben ze in hun midden genomen, en als die er eindelijk na veel heen en weergepraat den zuchtenden waard toe gebracht heeft, om een mandvol dik bestofte flesschen, waar de spinnewebben aan bibberen, uit zijn kelder naar boven te brengen, gaat nergens de beker zoo ijverig in 't rond.
Zonder dat iemand het merkt, heeft mijn hand die van Mathilde gevonden, en terwijl ik mijn andere op Valentijn's schouder leg, zeg ik:
‘Vertel eens, heb je Madeleen's geheim van het begin af geweten?’
‘Neen, dàt niet, mijnheer de Lingendres.’
‘Mijnheer de Lingendres?’
Hij maakt een gebaar, dat iedere tegenspraak afsnijdt.