| |
| |
| |
Acht-en-vijftigste hoofdstuk
Waarin de feestvreugde met een afrekening eindigt.
‘Oordeelsdag en uur van vergelding!’ buldert mijn vader.
Voor de herberg zijn twee tafels neergezet, op ieder waarvan een druipend talklicht flakkert.
Hijzelf heeft achter de eene plaats genomen, met een gezicht, dat steenrooder dan ooit is, en als zijn mederechters zetelen ik en Mathilde aan zijn linker en zijn rechterhand. Rondom ons hebben zich de vrienden verzameld, behalve Villeroi met mevrouw de Soubise en de oude d'Almonde, dien ze naar zijn bed hebben gebracht.
‘Waar is de dorpsschrijver?’ roept mijnheer de Lingendres, ‘dat hij zich dadelijk aanmelde met een protocol bij zich, zijn inkthorentje en zijn ganzeveder.’
Het orkest verstomt, de dansende voeten zijn tot rust gekomen en, de nieuwsgierige hoof den bij elkaar gestoken, staan de Floreusenaars dicht opeen gepakt in het ronde.
De menigte wijkt uit elkander voor een kleine, gebogen gedaante, door een wollig-witte krulpruik
| |
| |
bekroond, die aan een slaapmuts doet denken. Hij zet zich neer achter de andere tafel, strijkt zijn perkament uit de plooien en, nadat hij zijn bril heeft afgeveegd, schrijft hij, met zijn verstopte neusgeluid het geschrevene herhalend:
‘Heden compareerden voor mij Sebastiaan Fabritius, de vicomtes Charles Louis en Claude de Lingendres benevens vrouwe Mathilde de Lingendres geboren d'Almonde, ten einde te ordonneeren....’
De rest gaat verloren, doordat mijn vader Valentijn's naam afroept.
Hij verschijnt voor de drieschaar, en neemt den steek af, zoodat het edel gewelfde koepeltje van zijn zonnige gedachten in den toortsgloed zichtbaar wordt.
‘Hier staat dus de spitsboef, die een zoon aan de hoede zijns vaders ontrukt heeft, en van wien ik heb gezworen, dat ik hem aan den eersten den besten boomtak zou doen bengelen. Claude, wat moet diens mans straf zijn?’
Dit allemaal op een barschen toon gesproken, maar met een twinkeling van schelmsche scherts in de ooghoeken.
‘Omdat ik zijn afkeer ken van aardsche goederen en zijn onleschbaren zwerfdorst,’ zeg ik ‘kan ik hem niet anders dan den last van mijn eeuwige vriendschap opleggen.’
Mijn vader krabt zich nadenkend achter het oor.
| |
| |
‘Schrijf op,’ roept hij in de richting van den bedrijvigen dorpsklerk.
‘Omdat bovengemelde, enzoovoorts, een vies gezicht trekt, zoodra hij het gouden belletje van een geldbeurs hoort luiden, en hij den duivel in de beenen heeft, de toezegging hierbij van altijd een bed en een hartelijken handdruk, zoo vaak hij voorbijkomt, en als hij ooit vermoeid mocht worden van wandelen en zin in een haard en een leunstoel mocht krijgen, een huis dan, dat op een heuvel is gelegen, met een tuin er bij, die een uitzicht heeft van een dagreis ver in den omtrek, of als hij van plan is, om tot zijn dood toe langs den grooten weg te schooieren, een rust-plaats tenslotte terzijde van mijn slotkapel, waar wilde rozen bloeien en een kerselaar vrucht draagt.’
Ik geloof, dat mijn beste makker iets in het midden wil brengen, maar hij wordt door een jubelen, dat langs heel het kerkplein opgolft, overstemd.
‘Vader Nicol, pastoor van Floreuse.’
‘De allerergste boosdoener dit nog van de heele bende,’ gromt mijn vader vriendschappelijk, als de pater zich voor onze tafel heeft geposteerd, ‘maar uit égards voor zijn ongelukkige parochianen zal ik verder afzien van een opsomming van al zijn misdragingen. In mijn boekerij thuis bezit ik een manuscript van Tertulianus' Apologetische geschriften, dat eenig in de wereld is, nog een bijbel zal ik er bij doen,
| |
| |
die door Johannes Gutenberg is gedrukt, om ze met elkander, deugdelijk verpakt en verzegeld, naar de pastorie van Floreuse te sturen.
Mijnheer Sebastiaan Fabritius neem daar goede nota van.’
En vader Nicol wordt bleek van verbijstering, alsof hij een goudmijn in Peru present heeft gekregen, en zijn gemeenteleden laten hem driewerf ‘lang leven’.
‘Catharina...’
Plotseling breek ik af, en in plaats van den hare noem ik Martha's naam. Waarom ik zoo doe, weet ik zelf niet; misschien wel omdat Valentijn's vriendin mij altijd het beeld van een droom heeft geleken, en het mij daarom onmogelijk is, haar in levenden lijve voor onze rechtbank te halen.
De liefelijke moeder verschijnt in den lichtkring, en de dienaresse, die ze maakt, is zoo schalks en bekoorlijk, dat mijn vader met een blijhartigen lach uit zijn rol valt, verklaart, dat hier helaas geen enkele snoodheid is ten laste te leggen, maar dat aan een ijver, die het mooiste kantwerk van heel Frankrijk vervaardigt, een atelier in het hart van de stad toekomt en de klandizie van iederen sterveling, die een zijden jas of een keurs van satijn draagt. ‘Een nieuw atelier, zet dat neer, schrijver!’
Weer vindt het juichen geen einde.
‘Goliath Cornemuse’, lees ik af.
| |
| |
Weerstrevend en schoorvoetend, maar door de menigte vooruitgeduwd, verschijnt, terwijl hij bedremmeld de muts in de hand ronddraait, de dikste der waarden.
‘Daar heb je dan,’ roep ik, terwijl ik ernstig oprijs, en met den vinger naar hem wijs, ‘den man, die dat meisje, dat zich Madeleen noemde, heimelijk heeft verborgen gehouden, die haar, bijna verrast door haar vader, met twee muzikanten door een venstertje heeft laten ontsnappen, en ten slotte den man ook, die het geleide van zekeren gevangene een wonderlijk soort wijn heeft gebrouwen, wel heel erg slaapwekkend, zoodat ondertusschen de geknipte vogel uit zijn kooi kon ontvluchten.’
‘Wel god beter me,’ dondert mijn vader, waarbij hij de vuist op de tafel doet neerkomen, dat het talklicht een voet hoog er van opspringt.
‘En Goliath is de man ook,’ gaat Mathilde meedoogenloos verder, ‘die, als hij toevallig al niet met een vrouw was gezegend geweest, met míj zou getrouwd zijn.’
De herbergier wendt wanhopige pogingen aan, om zich uit de voeten te maken, maar stevig houden ze hem vast bij de ellebogen.
‘Ik herinner me,’ zegt mijn vader, ‘dat, toen ik daar overnacht heb, we onze kleppers in al een heel wonderlijk soort hok hebben moeten opbergen. Schrijf
| |
| |
op dus: een nieuwe stal zal gebouwd worden, groot genoeg om er een postwagen met een zesspan in onder te brengen. En voeg er dan nog zijn benoeming tot postmeester bij.’
Eer hij den tijd vindt, om zijn dank te betuigen, hebben twee krachtige Floreusenaars hem al op de schouders genomen, en wordt hij in triomf over het pleintje gedragen.
‘Galafre Fouine!’ de pientere waard met zijn vossegezicht, op wiens zolder we het gesprek van mijnheer de Lingendres en de Pomponne af hebben geluisterd. De zweepslagen, hem toegedacht voor zijn leugens, worden hem kwijtgescholden voor nu en voor later, maar de zwéep zal hij krijgen, met een zilveren handvat er aan, en in plaats van zijn eigenen den rug van een trekpaard, dat hij er vrij mee mag kittelen.
Gejoel weer, hoera roepen.
En nu wordt verder nog bekend gemaakt, dat iedereen, die een of andere schuld tegenover ons op zijn geweten voelt drukken, nu de gelegenheid krijgt tot een biecht en een kwijtschelding.
Als eerste zie ik mijn boerinnetje aanstappen, dat zeker door den feestroes overmoedig is gemaakt. En ze verklaart nederig, terwijl ze de handen uiteenspreidt en de oogen terneerslaat; dat ze op een mooien zomermorgen van een zwierigen edelman een geschenk heeft gekregen, dat haar
| |
| |
eigenlijk niet toekwam, omdat het voor een ander bestemd was.
En dan decreteert mijnheer de Lingendres dat, wat op onrechtmatige wijze van den zoon is verkregen, aan den vader zal worden terugbetaald.
Lachend buigt ze heen over het blad van de tafel, en drukt hem op allebei zijn wangen de kwijting van haar schuld.
Wat tengevolge heeft, dat Sebastiaan Fabritius heeft aan te teekenen, dat, zoodra er een vrijer aan den horizont opdoemt, er nogeens nader over een uitzet zal worden gepraat.
En dan meldt zich de procureur van den koning aan met zijn kleinen knaap op de armen, Valentijn's vriendje, de eenige, dien we niets kunnen geven, omdat hij reeds alles bezit op de wereld, en verder de smid, ook de bakker.
Ten laatste wordt voor heel Floreuse nog een fonds gesticht, waarvan ieder jaar een feest zal worden gehouden.
De dorpsklerk leest nu het stuk voor, en als hij er onder gezet heeft; ‘gedaan te Floreuse, den... van de wijnmaand 17...,’ onderteekenen wij het document met ons drieën.
Wanneer het jubelen en heil wenschen bedaard is, treedt weer het kuslustige meisje, dat aan mijn vader haar uitzet heeft ontfutseld, naar voren, en vraagt
| |
| |
uit naam van heel Floreuse, om voor het laatst nog een lied van den speelman, door de clarinet en de gitaar te begeleiden. Onze muziekinstrumenten zijn al voor den dag gehaald.
Wij preludeeren, beginnen:
In den dans kom ik je binden,
O jonge borst en je beminde.
Mathilde is er het vlugste bij, om met haar reine, heldere stem bij het refrein in te vallen. Dan volgt het gansche koor der dorpsgenooten, zoo luid, zoo geestdriftig, dat de ruitjes rinkelen van de herbergramen, en ik in mijn ontroering er over een heele valsche notenreeks laat ontglippen.
Als het lied uit is, ontsnappen wij beiden in de verwarring van de eindigende feestvreugd, wij volgen denzelfden weg van daareven; maar als we in de koele, donkere gang zijn gekomen, gaan we in plaats van den tuin in, de trap op, naar de kamer, die voor ons in een afgelegen gedeelte van de pastorie in gereedheid is gebracht, en waar niemand van weet, zelfs niet mijn vader.
En dan weer wat later: de stilte, het wenkende licht naast de toogkast, en de kleederen van den trouwdag op de stoelen neergevleid, het frisch geurende laken, uitgespreid over ons beiden, en een dorstig naar mij toegekeerd gezicht, dat op het kussen rust
| |
| |
naast het mijne. In de verte sterven, nauwelijks hoorbaar, de laatste klanken weg van het feestlied. Toch zijn het de woorden van dit zangetje niet, die me plotseling door de gedachte heen neuriën, maar, wel wat te onpas, die van dat andere wijsje, ‘kalm Cupido’, waarmee we onder het prieel bij het bergmeer onze liefde hebben ingeleid.
|
|