| |
| |
| |
Vijf-en-vijftigste hoofdstuk
Hoe in een ontknooping onze band wordt vastgeknoopt.
Een vlekkeloos heldere najaarsmorgen. De stoet trekt het huis uit.
Ik heb een eenvoudigen lijfrok van blauwe zijde aan, en ik ben gesteekt en gedegend, maar van Madeleen heeft Martha's vaardigheid een jonge, witte bruid gemaakt, zoo wonderbaar van aanbiddelijke gratie, dat alleen een lovend prijslied van mijn broeder en makker haar naar waarheid zou kunnen beschrijvem
Even ben ik geschrokken, toen ik de juweelen zag schitteren, waarmee ze zich heeft getooid, paarlen, groot als duiveneieren, voor oorbellen, en een halssnoer van opalen, dat een fortuin waard is.
‘Hoe is haar dat toegestaan?’ vroeg ik mij af.
Maar dadelijk hebben mijn geluk en mijn liefde dien twijfel verdreven, zooals een laatste handvol dorre blaren door een lente-windvlaag wordt verstrooid.
Trouwens, hoe zou er ruimte kunnen zijn voor ook slechts één gedachte, waar wij over bloemen loopen?
De Floreusenaars hebben ze voor ons neergestrooid van Catharina's huis tot aan de kerkdeur. Jubelend
| |
| |
en wuivend verdringen zij zich op het pleintje. Door een dubbele haag knapen en meisjes worden ze tegengehouden. De rij aan beide zijden heft sparretakken in de hoogte, waaronder wij doorgaan. En het lijkt me, of het eenzame bosch, waarin wij elkaar hebben gevonden, zijn murmelende beek heeft verlaten, en zich zelf met zijn harsgeur, zijn zonglans, zijn ruischen, op de bruiloft uitgenoodigd heeft.
Langzaam vorderen wij, want onze bruidsmeisjes, Martha's twee oudsten, heelemaal in het wit en met een krans in de haren, aandachtige sleepdraagsters, maken passen, die niet langer dan mijn handpalm zijn.
Eindelijk naderen wij de kerk, en er krioelt een gedrang om den ingang, die aan het bruin omkrielde vlieggat van vader Nicol's bijenkorven doet denken.
De pastorie, de sacristie, en dan bruist ons een welkom van zangstemmen en orgeltonen in de ooren.
Voor mijn oogen wemelt het. Ik zie, dat het kerkruim tot berstens gevuld is, hoofden bij hoofden, en honderden voor wie alleen een staanplaats overbleef. Tegelijk maakt zich een vreemde en koortsachtige onrust van mij meester, die ik niet verklaren kan. Ik voel Madeleen's hand zich krampachtig om mijn arm sluiten, en als ik haar zachtjes wil vragen, zie ik haar doodelijk verschrikt voor zich uit staren.
Speurend in de richting, waar ze heenblikt, vind ik
| |
| |
in een van de banken een span-lange gedaante, met het hoofd van een gerimpelden appel, weggedoken, en plotseling word ik aan de nachtelijke verschijning herinnerd, die door de ruitjes van tante Porfina's reiskoets heeft gegluurd.
Maar een nog veel verpletterender schrik jaagt het me aan, als ik, naast dien uit een kindervertelling ontsnapten kabouter, vaders steenroode gezicht en vertoornde krulpruik zie opdoemen, en terwijl ik hulpeloos rondtuur meteen ook, recht en mager, mijnheer de Pomponne ontdek, en in zijn nabijheid Benserade, Soyecour en Villeroi, mijn vrienden, mevrouw de Soubise; en op een achterbankje Basque bovendien nog met een rijtje van mijn heidukken en huisknechten gewaar word.
Mijn eerste gedachte is: alles verloren; maar dan put ik weer sterkte uit mijn vertrouwen in de verknochtheid van de dorpsgenooten, en als ik verder nog den priester bemoedigend voor zijn witte, fleurig opgetooide altaar zie wenken, druk ik Madeleen's arm tegen mijn borst aan, en voor we het weten liggen wij tezamen al geknield en hooren wij vader Nicol zijn gebed uitspreken.
Ik versta er geen woord van, doch het lijkt me of ik, overboord geworpen, worstel met de golven, en niemand het voorspellen kan, of ik land zal bereiken ten slotte of omkomen.
Maar nu maakt een vraag, die met een kalme,
| |
| |
duidelijke stem aan me gedaan wordt, me klaar wakker:
‘Claude de Lingendres, wilt gij met Mathilde d'Almonde, hier tegenwoordig, in vrede en liefde leven naar de wetten van God en zijn heilige kerk?’
Verbijsterd kijken Madeleen en ik elkaar aan, maar ook met den glimlach van kinder en, die uit een verwarrenden droom zijn geroepen en de morgenzon op hun peluw zien schijnen. En: ‘ja - ik wil,’ zeg ik, zoo luid en nadrukkelijk, dat er overal achter ons zacht wordt gelachen.
Madeleen, ja nu Mathilde, antwoordt nauwelijks hoorbaar, als ook háar de vraag gedaan wordt. En nu geven we elkaar de rechterhand en de priester sluit het huwelijk.
Als door een mist van wonderen zie ik verder, hoe het wijwater over den ring wordt gesprenkeld, en met een teederen handkus uit het warmst van mijn verbeelding, schuif ik hem Mathilde behoedzaam aan den vinger. Het gebed dan, het amen.
Daarna staan wij op, en nu waag ik het, achter mij om, over dat verstilde veld van aandachtige hoofden, ergens in een van de kerkbanken naar een steenrood gezicht rond te speuren. En dadelijk ontdek ik het, lachend en stralend en glunderend, als een groote, warme zon, die boven den morgenmist is opgestegen en met zulk een hartelijke vreugde knikt
| |
| |
het me tegen, dat het me een schrik van geluk geeft.
Maar vader Nicol keert zich tot ons, om ons toe te spreken.
Wit rijst hij op voor het sneeuwwitte altaar; toch is het niet de priester alleen, die het woord voert, maar híj ook, die den boeket van zijn knikkende asters aan het hart gedrukt heeft, als hij ze opbond, en die den schoot van zijn versleten soutane met rijpe appels gevuld heeft, ja, en de handen, waardoor de heerlijkheid van de hemelen over ons uitgestort wordt, ik ken ze als dezelfde, die ik zwart van den geurigen grond heb gezien.
Een rede houdt hij, waar hij als tekst voor heeft gekozen: ‘En ik zag een nieuwen hemel en een nieuwe aarde, en de eerste hemel en de eerste aarde waren voorbijgegaan.’ En hij roemt onze verbintenis. Een huwelijk prijst hij ze, waar van ieder zou willen getuigen, dat het geen ander is, dan wat juist zóó en zonder die stoornis van avonturen en zwerftochten in die andere wereld daar had kunnen worden gesloten. En hierbij maakt hij een gebaar, alsof hij over de onvruchtbare ziltheid van oneindige zeeen heenwijst.
‘Maar ik kan verklaren,’ roept hij uit, ‘dat het er even weinig mede gemeen heeft als een roos met een goudstuk, en dat het onder zonnestralen en regenvlagen uit Gods handen ontbloeid is, en nu aan zijn borst ligt geborgen.’
| |
| |
Waarna hij weer tot zijn tekst terugkeerend, de nieuwe aarde beschrijft, in wier boomgaard een jong menschenpaar is binnengetreden.
Maar dan schijnt hij zich plotseling op zijn beminde kerkvaders en apologeten te bezinnen, en terwijl de namen van Cyrillus van Alexandrië, Petrus Chrysologus en Leo de Groote vaag tot me doordringen, geef ik mij aan mijn gedachten gewonnen, en zoek ik in alles wat er gebeurd is, het duistere op en hoe het nu verlicht kan worden. Weer blinkt mij het bundeltje met kleinoodiën tegen, en ken ik de waarheid, de allereenvoudigste, dat Mathilde d'Almonde, ze bij haar vlucht voor mij, den opgedrongen bruidegom, heeft medegenomen, omdat ze haar eigendom waren. En dan ook de dolksteek, die door een edelvrouw den knecht werd toegebracht, die haar naderde.
Ach, en mijn oogen worden vochtig, als ik aan het offer denk, dat den schat van zoo'n hooge geboorte in zulke nederige handen gelegd heeft, als ze de mijne moest vinden.
Ik wend het hoofd om, langzaam en voorzichtig, en misschien droomt zíj over hetzelfde als wat míj ontroert, want de tranen stroomen over haar wangen, en ze ziet mij aan met zulk een dankbare innigheid, dat ik een schaamte over mijn werkelijk wezen naar de wangen voel opstijgen.
Doch nu moet ik mijn aandacht weer op vader
| |
| |
Nicol richten. Hij spreekt mij persoonlijk toe. Over mijn toekomst.
Niemand kan het voorspellen, zegt hij, of ik een veldheer of een staatsman zal worden, daar immers alle wegen voor mij openstaan; ook is het mogelijk, want heeft hij mij niet als een vriend van de dicht-kunst leeren kennen, dat ik een geschiedenis van het land zal schrijven, mijn volk een nieuwe waarheid zal brengen, of mij in liederen uiten zal. Maar dit weet hij zeker, dat wat ik ook moge beginnen, ik het anders dan wie ook ten einde zal brengen, daarom alleen al, omdat het door een sprankel van die zalige dwaasheid zal doorlicht wezen, die ik van den wildzang der vogels, het ruischen der bladeren en bovenal ook uit het gonzen van de snaren van een oude gitaar heb geleerd.
En nu richt hij zich met warmte tot Valentijn, die op zijn paaschbest vlak achter ons is gezeten, en hij noemt hem een gids en een genius, onder de schaduw van wiens vleugelen het een zegen is, om de verborgen paden van de wereld langs te dwalen.
Het is, of me een zomersche windvlaag uit die woorden tegemoet suist, de wonderen van de maanden, die verloopen zijn, in een zoet ruischen mij toevoerend. En wreer hoor ik de sprookjes dier wonderbare herscheppingen, mij op dat ziekbed toevertrouwd, en begrijp ik nu wat hij bedoeld heeft, toen hij mij zeide,
| |
| |
dat ik het recht had, om alles te weten, en dat mij later de reden daarvan duidelijk worden zou.
En terwijl die goedheid van vroeger rijk opbloeit, begint weer het orgel te spelen, stemmen heffen het lied aan, dat ons uitgeleidt. Mathilde's hand zoekt de mijne, en een zonnebaan, door een der hooge vensters binnen stroomend, vereenigt ons beiden, de vrienden, den priester, het blinkende altaar, in de omhelzing van zijn verblindende goud.
|
|