heid had! Niets mocht ik aanraken, maar in geestdrift vroeg ik naar de vorderingen.
Een beetje op een afstand zette ik mij neder, en dan begon er een vroolijk gesprek op de maat van den arbeid. Invallen, raadsels en kwinkslagen; hooger van de takken vlogen wij nooit op.
Ach, als ik aan die uren terugdenk, kan ik een gevoel krijgen, of we toen de wereld tot duizenden kleurige scherven hebben stuk gebroken, en er iets fonkelends van samengeschikt hebben, dat schooner dan de waarheid was.
‘Wat zijn dingen, die een vreugd voor het hart zijn?’ vroeg ik ze.
‘Tien rijpe appels op een tinnen schotel,’ verzekerde Madeleen, begeerig de lippen vaneen plooiend.
‘Een kind, dat wakker wordt met de zon op zijn kussen.’ Van Martha dat antwoord.
‘Een verlangen, waarvan God niet toestaat, dat het wordt vervuld,’ zoo Catharina.
‘Drie hemelsche vrouwen, de morgen, en een sterveling, die ze bezoeken komt.’ Mijn eigene oplossing.
‘En wat geeft géén vreugde?’
‘Een kus, dien je niet zelf hebt gekregen,’ een uitlating, die me wel wat te denken geeft over Madeleen's grootmoedigheid bij mijn bekentenis op het eenzame landpad.
‘De koning, als hij in zijn nachthemd staat.’