weer, de kerk en haar vaders vergeten, droeg hij mij een schalkschheid uit de Ars amandi aan.
Uren ook, en door een open venster volgde ons het snorren van het spinnewiel, war en we in het tuintje bezig met de laatste weelde van dat schatrijk jaar. We bonden de knikkende trossen der asters aan stokken, schudden een stam in den boomgaard, hoorden het ooft op den grond ploffen en vulden de manden, op het grasveld klaar gezet. Dan onderzochten wij de bijenkorven, juist als de engelen in den hemel met een zingende wolk om de hoofden.
Tot dat wij aan den disch werden geroepen, die helder en fonkelend voor ons gedekt stond in een vertrek, dat uitzag op den bloemenhof.
Hier veranderden we onder het bewind van de oeroude en runenkundige Sybille, die aan het hoofd der tafel troonde, in onmondige kinderen, vader Nicol in een schooljongen, die verslag uitbrengt over zijn lesuren, en ik in nog iets nietigers, dat nauwelijks uit de windsels losgewikkeld is.
Toch gaf het een vreugde, om op deze nederige wijze aan een vroede bedaagdheid eer te bewijzen, bovendien werden we vergast op een schat van vertellingen, zoo heerlijk vergeeld en van eertijds, dat ze uit folianten, in kalfsleer gebonden, opgeslagen leken te worden, en eindelijk bleek het gevogelte en het wildbraad, dat we op onze borden uiteen sneden,