een gebruind én een met roet besmeurd gezicht naar den helderen hemel werden opgeheven en het schoone najaarsweder werd geroemd, was er geen sprake van een monseigneur of een vicomte. En zelfs ook, zoo vaak ik, door Madeleen's verdraagzaamheid overmoedig geworden, bij zekere boerenhoeve een morgenwelkom over een doornhaag riep, hoorde ik luidop en vroolijk mijn zwerversnaam noemen.
Ieders hart was ons hier goed gezind, overal waar wij ons vertoonden, schenen wij geheimzinnige beraadslagingen onderbroken te hebben. Een feestelijkheid leek in de lucht te hangen, en als de bruidegom en zijn makker, wandelden wij onder de gedroomde eerepoorten dier genegenheden.
Neen, wij konden ons hier veilig achten. Dadelijk bij onraad zouden wij gewaarschuwd worden, men zou ons verbergen en desnoods met de hooivork verdedigen.
Langzaam kwam de stofwolk naderbij. Wij konden nu de dienaren van het gerecht onderscheiden, gesteekt, getrest, gedegend, op hun paarden een kring sluitend om de door een koppel oude merries voortgezeulde boerenkar.
Toen de stoet onze schuilplaats voorbijtrok, herkenden wij de drie mannen, die, de handen op den rug gebonden, op den bolderenden wagen zaten. Een vader, twee breeders, elkander gelijkend in de doffe