Zeker kreeg hij medelijden met mijn benardheid, want hij zeide goedmoedig:
‘Frido, mijn jongen, dat beduidt in het geheel niet, dat ik jouw huwelijk niet een heerlijk wonder vind, allebei samen en een bende kinder en dan, die je zorg gespannen houden, grond, dien je goud maakt van oogsten en een dak, dat zijn pannen boven je wikkend brein in elkaar voegt.’
Zoo sprak hij, maar als hij dit tot mijn troost had bedacht, dan bleek hij wel deerlijk voorbij het doel te hebben geschoten.
Had ik eerst op een in het nauw gebrachten krijgsman geleken, nu kwam ik me voor als een kind, dat een melkkan op den grond heeft laten vallen, en achter is gelaten bij de scherven van een stukgestooten droom.
Mijn God ja, want wat moest ik beginnen? Voor het eerst in den roes van die zalige dagen, onrustbarend, dook de gedachte daaraan bij mij op. Ambten en titels, zouden ze niet voor mij zijn afgesloten? Wel kon mij niemand mijn erfdeel ontnemen, ach, maar wat deed ik er mee; ik die kon kussen, een liedje kon blazen, maar verder de blanke, zachte handen van een meisje had.
Ik bekende Valentijn mijn schrik over wat ik ontdekt had.
Even stond hij peinzend, en dan zeide hij monter: