Ik wilde me neerbuigen, maar ‘neen, pas op toch,’ fluisterde Madeleen.
Er naderde ons iemand over de verlaten velden. Een meisje was het, hupsch als een klaproos, met een houten hooihark over den schouder en een rooden hoofddoek om het haar. Terwijl ze voorbij ging, lachte ze schelmsch, kreeg een klenr tot over de ooren, sloeg de oogen neder, en klemde de lippen opeen.
‘Wie was dat?’ vroeg Madeleen haastig.
Ik voelde, dat het mijn plicht was, om over alles, uitgezonderd natuurlijk mijn naam, staat en titel, want die telden niet mee, de waarheid te zeggen, en daarom bekende ik mijn dans op den zomerschen avond, en mijn afscheidskus van het zingend Floreuse.
Madeleen antwoordde niet, maar ze scheen plotseling een ongemeene belangstelling te hebben gekregen voor haar kleine, bruin geschoeide voeten en het stof, dat ze omhoog deden dwarrelen.
Een tijdlang gingen we zoo zwijgend en met stijve stappen naast elkander verder, en ik ving er al mee aan, om mijn al te argelooze openhartigheid te verwenschen, toen ze het hoofd ophief en begon te spreken, een beetje haastiger en ademloozer dan ze gewoon was; aan den kus en mijn biecht echter geen woord meer verspillend. Over haar nieuwe tehuis en vooral over Catharina bleek ze allerlei te vertellen te hebben, over de rustige goedheid, de moederlijke zorg van haar