| |
| |
| |
Negen-en-veertigste hoofdstuk
Van boeken, bloemen en hun hovenier.
Ik wandelde met vader Nicol, den pastoor van Floreuse, onder een vlekkeloozen najaarshemel door een bloeienden tuin, waarover de scheef gemutste schaduw van den toren zich uitrekte.
Immers ik had mijn intrek in de pastorie genomen, en Madeleen bij Catharina, Valentijn's vriendin, achtergelaten, terwijl mijn makker zelve in de herberg van Jacobus logeerde.
Aandachtig genietend dwaalden wij langs de paarsblauwe asters, de dahlia's en de zonnebloemen, en keken bekoord op naar dansende zweefvliegen, het bonzen van hommels en het buitelen van een vlinderpaar.
Voor onze voeten maakten twee Barbarijsche windhonden hun sprongen, en op een zonnige schutting begluurde ons een fraai gestroomde Cypersche.
De pater, hijgend en zweetend, had de gescheurde soutane losgeknoopt, en met zijn blooten, bruinen nek, zijn opgestroopte mouwen, leek hij, zwaargebuikt en plantaardig, op den, voor de zielsrust van de dorpsgenooten gelukkig verminkten, Priapus,
| |
| |
die ons op zijn voetstuk van hardsteen tusschen het struikgewas toeglunderde.
Zelfbehagelijk wees hij mij het veldje, waarop hij in het voorjaar zijn tulpen geteeld had, de Belle Bruxelles, de Orientale, La Veuve, Agathe, en de witte Dorothee. Dan leidde hij mij langs de perken, waarin zijn lievelingsbloem, de anjer, had gepraald, om mij vervolgens naar den boomgaard te brengen, waar heel de oogst nog aan de takken hing. Hij reikte mij een rijpen appel, in het gras gevallen, en met de oogen half gesloten at ik dien. Zijn bijenstand ook moest ik bewonderen, vijf goudgele korven, bruin om het vlieggat, zoetreukig, en in hun binnenst vol muziek.
Daarna plukte hij een ruiker, en bij iedere bloem, die hij afbrak, scheen hij, geestelijke gaardenier als hij ook was, zich een van zijn parochianen te herinneren, en vertelde mij er een blijhartige geschiedenis van.
De armen beladen met herfstpluk gingen wij het huis binnen. Wij brachten onzen last naar de keuken, lieten het water boven een steenen bekken over onze handen stroomen, en maakten het ons dan gemakkelijk in het studeervertrek.
Ik was vervuld van de vraag, die ik hem doen moest, maar die ik nog niet over de lippen kon dwingen.
Hij bood mij een pijp aan, en als wij de koppen gestopt hadden, en ze aangestoken, steeg de rook op naar de zoldering. Weer gonsde het spinrad in de
| |
| |
nevenkamer. Nu wist ik, dat het pater Nicol's moeder was, die daar heur wiel deed wentelen, en, oeroude bewindvoerster, ons het wijsje van haar onverstoorbare roerigheid toesnorde.
Nog kreeg ik geen gelegenheid, om mijn verzoek aan het daglicht te brengen, want de priest er rees zuchtende op van zijn zetel, om mij zijn bibliotheek, die rond ons, van den vloer tot de zolderbalken, in breede rijen was tezaam geschaard, met den trots des bezitters te toonen. En het werd mij te moede, of ik opnieuw door een tuin wandelde, bloemen brak, en gulden raten uit de korven tilde.
‘Ge zult me in stilte,’ glimlachte de pater, ‘wel bij een diefachtige raaf vergelijken, die zijn nest tot een voorraadschuur gemaakt heeft van oude knoopen en zilveren lepels, maar zijn we niet allen bezwaard met de luimen en lusten der dieren?’
Boek na boek gaf hij mij in de hand. Hij begon met de kerkvaders, niet te torsen folianten: Augustinus de Godsstaat, Over den heiligen Geest van Basilius den Grooten, Ambrosius' Exameron, Chrysosthemus' Commentaren, Hieronimus' Homiliën, de brieven van Ignatius van Antiochië, die hij aan zijn vrienden richtte, op weg zijnd naar zijn martelaarschap; het Leven van de zalige Matrina, door haar broeder Gregorius van Nyssa beschreven, Laktantius, Hilarius, Eusebius. Dan haalde hij een deel of wat, bestoft en
| |
| |
beschimmeld, van de gnostici te voorschijn: Simon Magus, Valentinus en Basilides, een wonderlijk soort kettersekte, die gelijk zou hebben gehad, dat de wereld door een duivel was geschapen, als het waar was, dat we hier niet anders dan bitterheid zaaien en leed konden oogsten. Vol piëteit sloeg hij een Virgilius voor mij open, dien hij een bode gods noemde, door wien de heiland aan is gekondigd; een deel van Livius hield hij tegen mijn oor aan en vroeg mij ernstig, of ik den dreunenden pas der legioenen niet hoorde, het sein van de tuba, het juichen over zegepraal.
‘En hier mijn confraters,’ schaterde hij vergenoegd, twee banden tegen elkander kloppend, ‘van den curé van Meudon dit, Gargantua, Pantagruel, en van Amyot dat, die een abt was, en Plutarchus vertaald heeft en bovendien nog Daphnis en Chloë, het liefelijkste juweel in de kroon van de schoonheid.’
Nog liet hij mij van de nieuweren La Rochefoucauld zien en La Bruyère's Karakters, ik kende ze beide, terwijl hij glimlachend mij aanwees, hoe hij Fénélon, den zachten, onschuldigen, naast zijn vijand, den spraakgeweldigen Bossuet, had gezet, als het lam naast den wolf in die kostelijkste der fabelen.
Eerbiedig betastte ik wat mij werd gereikt, ik voelde de koelte van het perkament aan de vingers, en het warme leven van het korrelig weeke leder. Voorzichtig sloeg ik een blad om, las ik een zin na, of had mijn
| |
| |
vreugde over slechts een enkel langs mij lichtend woord. Dit was een nieuw soort verheuging, en het gaf mij den voorsmaak van wat eens mijn liefste lust zou wezen.
‘Maar luister nu toch,’ riep mijn gastheer geestdriftig, en nadat hij zijn hoornen bril had opgezet, reciteerde hij uit Amyot's herdersverhaal, dat hij in de hand had gehouden, terwijl hij met de punt van zijn pijpesteel de regels bijwees:
‘Amor is een god, mijn kinderen. Hij is jong, mooi en heeft vleugelen, waarom hij in de jeugd behagen schept, de schoonheid opzoekt, en de harten steelt, meer macht dan Jupiter bezittende. Koning is hij over de elementen en de gesternten, heeft het bestier over de wereld, en leidt de andere goden, als gij, o herders, Uw geiten en Uw lammeren met Uw staf regeert.’
Haastig viel ik hem in de rede, vol warmte mijn bijval betuigend: ‘Als de Liefde dan zóó is,’ riep ik in den stijl blijvend van die pastorale regelen, ‘dan moet ik U in Zijn naam een gunst vragen.’
‘Spreek,’ zei hij gelaten, zich in zijn krakende stoel neervleiend, de handen over zijn op en neer ademenden buik vouwend, de dubbele kin in de borst drukkend, en met de oogen gesloten.
Ik vertelde hem alles; te beginnen met het huwelijk met Mathilde d'Almonde, een rijke erfgename, die ik zelfs niet eenmaal ontmoet had, en waartoe mijn vader mij dwingen wilde.
| |
| |
‘Mathilde d'Almonde?’ vroeg de priester, terwijl hij de oogen opsloeg.
‘Ja, Mathilde d'Almonde,’ en nu ging ik voort, om hem van mijn ontmoeting met Madeleen te verhalen, en ik eindigde ermee, om hem het verzoek te doen, of hij onzen band wilde heiligen op deze wijze, dat mijn naam eerst voor het altaar zou worden genoemd, en dan zonder mijn titel.
Hoofdschuddend zag hij mij aan.
‘Mijn jonge vriend,’ zei hij, ‘je begrijpt wel, dat iemand, die zooals ik van de bloemen houdt en de bijen, die vreugd vindt in dans, muziek en in liederen, en die vaak een melodieuzen zin, welke hem bij het bladeren in een boek getroffen heeft, een dag lang in de gedachten laat naklinken als de echo van een feestelijk klokkenspel, ook voor een zuivere liefde moet voelen, en terwille daarvan wel tot een kleine verkrachting van wet en recht kan worden gevonden. Maar dit is een zaak, die eerst rijpelijk dient overwogen, en in elk geval is het noodig, dat ik van te voren met dat meisje spreek. Natuurlijk dan met de belofte, dat ik zal verzwijgen, wat je niet gezegd wilt hebben.’
Waarna het mij niet meer mogelijk was nog iets in het midden te brengen; want hij had alweer een wichtigen foliant voor mij opengevouwen, en op het jaartal onder aan het titelblad wijzend, riep hij fier: ‘een wiegedruk!’
|
|