Ook moet ik vreezen, dat ik de moeilijkheden, die mij benard hadden, bij mijn vertelling wat al te breed heb uitgemeten. Maar hier wil ik mij mee verontschuldigen, dat telkens als het bloedrood vaantje van het gevaar werd geheschen, Madeleen het noodig vond, mij in haar omhelzing te verbergen, en ik dus dikwijls de noodvlag liet wapperen.
Valentijn slaapt door; en daarom verbaast het me, Madeleen op denzelfden zachten toon, waarop ze tot mij heeft gesproken, hèm te hooren vragen, of wij misschien in de bnurt van de grot komen.
Dadelijk, en dit verwondert mij ook, veegt de muzikant met zijn mouw een ruitje af dat is beslagen. De morgen schijnt al aan te breken. Er grijst een flauwe schemering.
‘Alsof je het gevoeld hadt,’ knikt mijn kameraad, ‘we zijn er hier vlak bij.’
Hij laat de reiskoets stilhouden. Ik moet blijven om er op te passen, dat wat een toovenaar uit niets op vier wielen gezet heeft, niet even plotseling zich weer in het ijle verliest.
Samen dringen ze het kreupelhout binnen, maar niet voordat mijn makker zijn onuitputtelijken knapzak nogmaals heeft ontsloten, en hij den roodgerokten voerman, hem hartelijk op den schouder kloppend, van een stevig ontbijt heeft voorzien. De schimmels, uitgespannen, zoeken zich langs den berm van den