Daar staat ze weer plotseling opgesprongen, en haar gezicht is veranderd, verhelderd, beide handen heeft ze in de mijne gelegd. Ze ziet me in de oogen, en ik weet het dat ze bereid is, en dat we tezamen sterker dan alle gevaar zijn geworden.
Hand aan hand gaan wij de trappen af.
In de gang zijn het Valentijn en de koppelaarster, die ons staan op te wachten. Het wijf buigt zich tot de plavuizen voor ons neder.
‘Mevrouw Porfina is zoo vriendelijk geweest, om ons haar reiskoets aan te bieden.’
Dit van den speelman, met het gebaar van een hidalgo. De voorpoort, de Schele koetsier, die het portier geopend heeft, en wij, die het vorig-eeuwsch voertuig in ons bezit nemen, en er achter elkaar inklimmen, of een toovenaar het zoo maar uit het zwart van den nacht en een paar verdorde boomstronken voor ons in elkaar had gegoocheld...
Juist bolderen wij de Zuiderpoort door, en de ophaalbrug over. Nu zijn wij buiten, en het geraas is bedaard.
‘Hoe was dat mogelijk, Valentijn?’ vraag ik, mijn gedachten vervolgend.
‘O,’ lachte hij spottend, ‘door een paar vicomtes in het vuur te brengen, een luitenant-generaal van politie, het hospitaal, en een deportatieoord ergens aan de Mississippi.’