Valentijn trekt mij bij de mouw. Een zijsteeg. Een herberg, die we binnengaan. Voorzichtig schuiven we voorbij aan de drinkers: kooplieden, gildengezellen, beurzensnijders en straatslijpers. En als we tot bij de schenktafel zijn doorgedrongen, en daar een kroes landwijn besteld en hem geledigd hebben, doet Valentijn den waard zijn vragen over de reiskoets en haar rooden koetsier.
De man geeft mijn makker een daverenden slag op den schouder, en dan buldert hij het uit, een proestend gezicht naar zijn klanten toekeerend:
‘Naar tante Porfina gaat de reis.’
Een schreeuwen, een hoonlachen.
‘Om je bochel in de bloemetjes te laten zetten?’ schatert een rosharige spotvogel.
‘Of is het je vriend daar, die bleekneus, wien het om een zacht kusje te doen is, een kusje en de rest? Ze zeggen, dat er een aardig kippetje in het nachthok op stok zit, dat juist is neergestreken,’ krijscht een verrafelde kantoorklerk.
En zijn buurman:
‘Maar dat is geen lekker beetje voor de beurs van een speelman, daar zijn de gouden schaapjes van een markies mee gemoeid.’
En een rinkelen van bekers, en een kruik die stuk rolt op de tegels.
Valentijn hoor ik nog antwoorden, rustig, dat wij bij