| |
| |
| |
Vijf-en-veertigste hoofdstuk
Een stroozak van gloeiende kolen en een vossegezicht in het trapgat.
‘Ja, zeker,’ roept de herbergier uit, ‘een geelgrijze reiswagen, een scheeloogige koetsier, die drie kannen cider door het keelgat laat glijden en een halve ham heeft verzwolgen, het nichtje, dat er doodsbleek bij zit met haar rood bekreten oogen en geen stuk aanraakt van wat er op haar bord is gelegd, en dan nog de tante, het blanketsel meer dan een duim dik op de wangen, en den boezem bepoederd, als een heuvellandschap in den wintertijd. Het wegrijden, en de naam van de plaats van bestemming, dien ik duidelijk verstaan heb, het voortwaggelen van het krakend vehikel, en het deksel van een mand, bovenop de bagage tusschen de achterwielen, welke opgelicht wordt, en waaruit mij een aap toegrijnst met den spotlach van satan, voorwaar een kwalijk riekende geschiedenis.’
Wij eindigen ons morgenontbijt. Het is halflicht, want nog in het donker zijn we aangekomen. Ik ben blij, dat het spoor niet is verloren, maar Madeleen's gezelschap staat mij niet aan.
‘Ik voel me moe gedraafd als een afgemend strijdros, laten we slapen gaan,’ zucht Valentijn.
| |
| |
Maar dan hooren wij, dat alle bedden door gasten bezet zijn, van wie nog niemand is opgestaan. Op den zolder, hier vlak boven de gelagkamer, zijn wel twee stroozakken, en als we dat voor lief willen nemen kunnen we daar rusten.
Wij hebben geen keuze en klimmen langs een ladder naar boven. Wij tillen het luik op, en laten het daarna weer dicht vallen. De vliering, een stoffig zilveren zonnestraal, die door een handbreed venstertje tusschen de dakpannen naar binnen komt schijnen, aan elk van de twee zijwanden de matrassen tegenover elkander, geen huisraad, alleen een paar meelzakken, zoo is de landkaart van ons nieuw gebied.
Zwijgend kleeden wij ons uit en strekken wij ons neder. Beneden mij, duidelijk hoorbaar door de reten van de gebarsten vloerplanken, het aanzitten van gasten, verschuiven van tafels en banken. Dan plotseling voel ik mij tot steen worden onder mijn versleten dek, want een stem dondert:
‘Kaas, brood, eierstruif en een kruik cider, en wat U, mijnheer de Pomponne?’
Behoedzaam keer ik het hoofd om naar den kant van mijn makker. Te spreken waag ik niet. Als hij zich alleen maar een beetje onbehouwen van de eene zij op de andere gooit, of wanneer hij het soms in den zin krijgt, om naar me toe te loopen over de zuchtende zoldering, dan zijn we verloren. Ik zou hem door een
| |
| |
teeken willen waarschuwen, maar ik kan niets dan zijn bult in het oog krijgen.
‘Niet dat ik het den melkmuil al te euvel duid,’ schatert mijn vader, ‘misschien zou ik het in mijn groene jaren nog erger gemaakt hebben, hoewel het me toch al een aardige prestatie toeschijnt, om eerst in de jas van een struikroover, en dan in het pak van een rijknecht zonder een duit op je zak langs de wegen te schooieren.’
Het antwoord dan van mijnheer de Pomponne, alsof een jongen een stok in een bijenkorf heeft gestoken, een zoemen, waarvan ik geen letter verstaan kan.
Mijn vader met een vuistslag op tafel:
‘Voor den duivel, zeg het toch ronduit, dat het juist dat gebrek aan tucht geweest is, dat mijn loopbaan in de war heeft gestuurd. Ik wil het je toegeven. Nu ik een oud man ben geworden, heb ik het in leeren zien, dat het leven een ceremonie is, waarin je moet meespelen. Het begint er al mee met je geboorte: de bakers, een troep medicasters, het doopmaal, de doopjurk, bezoeken, geschenken, en een naam, waarmee je als een jong veulen voor goed wordt gebrandmerkt, zonder dat iemand je om je toestemming heeft gevraagd. Je huwelijk dan verder, dat aanvangt met een aanzoek in gala, en er mee eindigt dat je plechtstatig naar het bed van je vrouw wordt gevoerd. Tot
| |
| |
besluit dan je dood nog als kroon op de pompe: het sterfbed, de neven, de nichten, de rouwkamer, de lijkrede, de kaarsen, de sluiers, en een steen met je wapen waaronder je deugdelijk weggeborgen wordt. En tusschen die drie statiën in, heel een warboel van buigingen, woorden die fluisterend of luid moeten gezegd worden, handkussen en strijkvoeten. Ik weet het, omdat ik die plichtplegingen zoo weinig in acht heb genomen, versuf ik daar nu, als een gepensionneerde edelvalk, die in een roestige kooi zit opgesloten, vergeten en nurksch, op mijn landgoed. Claude dus zal ik het inprenten, dat hij zich te schikken heeft. Desnoods met de zweep en de boeien.’
Mijnheer de Pomponne dof mompelend, niet te ontwarren....
Mijn vader het uitproestend van het lachen:
‘Aha, die Mathilde d'Almonde, die feeks, en dat dekselsche manwijf. Mijn pruik er af, als de jongen geen heimwee zal krijgen naar zijn eel en zijn tralies, als hij haar papegaai aandraagt achter een schoone, die hem de baas blijkt in streken en euvele listen.’
Mijnheer de Pomponne...
Mijnheer de Lingendres driftig en met een vuist tusschen de rinkelende bekers:
‘Dat hij geholpen zou worden? Nu maar dan zweer ik, dat zijn medeplichtige, wáar ik dien aantref, me al den zuren wijn van deze dagen, de taaie
| |
| |
schapenbouten, en het stof van de wegen, dat ik in heb geslikt, zal vergoeden. Ik zeg je, dat ik den schobbejak tot de vrucht zal maken van den eersten den best en ouden appelboom.’
Voorzichtig speur ik uit naar Valentijn, maar hij ligt roerloos, of hij rustig in slaap is gevallen.
Een schuiven van hout over steenen, een slijpen van voetstappen, en dan weer mijn vader, nadat hij luidruchtig gegaapt heeft:
‘Wat? 's Nachts reizen en ons overdag laten zoeken? Maar zoo zou hij in iedere herberg, waar we onzen intrek nemen, verborgen kunnen liggen? Te beginnen met deze. Wij zijn dan genoodzaakt, om den boel van de kelders tot de zolders te doorzoeken, met een degenstoot of wat in het dichtst van den hooiberg. Hei, waard hier, we zoeken een man in een vaalbruinen lijfrok. Waar is hij? Iedere leugen wordt met een dracht zweepslagen betaald.’
Een prevelen.
Mijn God, denk ik, natuurlijk spreekt hij, uit angst.
Een stilte, en dan de trapleer, die met zwaren stap wordt bestegen.
Ik heb mij opgericht van den stroozak en Valentijn heeft hetzelfde gedaan. Overal kijken we rond naar een uitweg, een plaats van verberging, maar we vinden geen enkelen. Mijn makker schudt het hoofd, terwijl hij bedenkelijk de hand aan den hals legt.
| |
| |
Tergend langzaam wijkt het valluik open, maar niet het steenroode hoofd met zijn toornige krulpruik, maar het pientere vossegezicht van den herbergier verschijnt in het trapgat.
Hij maakt een gebaar, of hij een vlieg vangt midden in de vlucht.
‘Weg,’ roept hij, ‘en denzelfden kant uit, waar jullie vandaan bent gekomen.’
|
|