een troepje hellebaardiers, breede gebaren makend, beraadslaagden, verstond ik:
‘Rechtvaardig, dat vonnis,’ en een ander:
‘Wie met een ketter gaat, blaast het vuur aan, waarin hij zal braden.’
Uit een donker zijslop rende een bende kleine jongens aan op bloote voeten.
‘Ze beginnen zoo dadelijk,’ jubelden zij, de handen opgestoken, ‘ze beginnen zoo dadelijk met branden.’
Bijna werd ik ondersteboven geloopen door twee jonge vrouwen; de een droeg een kind op den arm, van de ander was de halsdoek losgeraakt. Ik hoorde ze roepen:
‘Ze hield hem verstopt in haar bed onder den stroozak, hij is ontkomen, straks buiten de poorten waait hem haar asch achterna.’
Machteloos werd ik meegesleurd, tot ik het marktplein bereikte, waar de houtmijt door den beul op elkaar werd gestapeld. Een dringen en vloeken. Een vendel geharnaste voetknechten, dat zich ruim baan maakte, en in hun midden een meisje, bleek en met gebonden handen, in haar armezondaarshemd, en een priester, die een kruisbeeld ophief, en een barrevoeter, die er naast liep te bidden.
‘Catharina,’ schreeuwde ik.
Den volgenden ochtend werd ik wakker op een bed van het gasthuis.’