richten bij elkaar had gebracht, en er met een zucht van verlichting een eind aan gemaakt had, riep Valentijn hartelijk:
‘En nu een verrassing: Madeleen ben ik tegengekomen.’
‘Wat?’ schreeuwde ik opspringend, terwijl ik mij bijna dreigend tot mijn makker keerde.
‘Ja, in een reiskoets, maar omdat het mij onmogelijk docht, heb ik haar door laten rijden, een ouderwetsche, geelgrijze reiskoets, gemend door een schelen koetsier in een versleten vuurroode livrei, en getrokken door een paar schonkige schimmels, met een matrone in lichtblauwe zijde, die naast je vriendin in de karos zit, en dan de richting, die dat gedenkwaardige voertuig inslaat, is er ooit een gemakkelijker spoor om te volgen opgegeven aan twee zulke manhaftige speurders als wij zijn? Maar we moeten bij nacht reizen. Je begrijpt, dat je vader zijn troep heeft gesplitst, en dat het nu overal hier zwermt van de ruiters. Ik ken de streek daar als de lijnen van mijn hand. Laten we dadelijk op pad gaan.’
Duchtig stappend daalden wij den heuvel af. En zoo begon dan die tocht in de koelte, de stilte, verlicht door de sterren, gekruid door den herfstgeur en schimmig bevolkt door de sprookjes van een smachtend hart, een wandelen, een peinzen, een luisteren, dat ik nooit vergeten zal.