banen van den hemel gaan, in par en, in groepen, voortjachtend, opveerend, talrijk als een legerschaar.’
‘Laten wij het wagen,’ fluistert mijn makker mij in het oor, ‘er is slechts een leegte van willen, een stilte voor noodig, en dan je liefde, die zich losrukt, zich omschept. Daar heb je de zwaluwen, kom dan!’
Verblind sluit ik de oogen, een windvlaag, een duizelen, en plotseling suis ik op een bries mee tusschen twee puntige vleugelen, sturend met de spits gevorkte pennen van mijn uitgespreiden staart. Valentijn vliegt naast mij, en overal rond ons de duizendtallen onzer tochtgenooten.
Het wemelen der sterren, de aarde beneden, het schild van de maan op het water, de maan op het loover der wouden in een sneeuwwitten bloesem, de maan voor de vensters als het droomend gezicht van een kind; de heuvelen, de velden.
Een ruiker van licht dan, en we dalen om te rusten midden op de stad neer, waar de domkerk een kruis vormt, en ik zoek mij een plaats op de aureool van een heilige, en Valentijn op de punt van het zwaard van een aartsengel.
Nu voort weer in den roes onzer snelheid. Mijn hart klopt, en er is een muziek in mijn snorrende wieken.
Dikwijls ben ik uit mijn bed gesprongen, of het leven zelve buiten onder de boomen mij geroepen had,