spreker boven op een omgekeerde ton geklommen.
Toen ik dichterbij was gekomen, herkende ik in den redenaar Valentijn.
Geslagen van verbijstering en met een van blijdschap bonzend hart, mengde ik mij, achter zijn bultigen rug, onder de toeschouwers en trok mijn steek naar voren, zoodat zijn schaduw dieper mij over het gezicht viel.
Een krans van wingerdblaren groende om zijn slapen, in de linkerhand hief hij een wijnkroes, met de rechter drukte hij een blond knaapje aan de borst: Silenus het Bacchuskind dragend.
Goddank, dacht ik, luisterend, dat er niet een of andere zwartrok of een dienaar van het gerecht in de buurt is, want er zijn wel onschuldiger ketters aan de boomen, waaronder zij hagepreekten, opgeknoopt.
‘O, oogsters,’ sprak hij met een luid schallende stem, en ik verdacht hem ervan, dat hij een beetje al te diep in het glas had gekeken, ‘mijn vroolijke drinkers, blijhartige broeders, gelooft het toch niet wat de hanghoofden beweren, dat het paradijs is verloren, en stoort je ook niet aan kooplui en zeevaarders, die je op de mouw trachten te spelden, dat je er voor den evenaar moet omzeilen, en zoeken ergens in Guyana of Amerika. Heusch, geen lange wandeling heb je noodig, om onder den appelaar