handpalm, waar het lichter dan een herfstblad woog. Terwijl ik voortliep, bekeek ik aandachtig het nest. Tot een feilloos kommetje was het ineengeweven uit mosstengels, zilveren haren en blinkende grashalmen; de rand er van was met korstmos getooid. Het maakte mijn hand warm.
Met het hoofd diep voorover, elk sprietje beturend, ben ik zoo uren, ja tot den avond, door het woud gegaan. Zie, nu begreep ik, hoe Valentijn zich in een vrucht heeft herschapen, en gekraaid heeft uit den gorgel van zijn gouden haan. Ik vlocht en ik weefde. Uit het bijeengewaaid stroo van mijn vertwijfeling, uit het afval van mijn verdeeldheid, mijn zonde, las ik de aren tezamen, de pluizen, gaf er een vorm aan, en strengelde ze tot een klein bouwwerk in elkander.
Het vorderde langzaam, maar eer dat het schemerde, had ik toch iets goeds gereed, waarin een geboorte kon plaats hebben. Bovendien had ik onder den arbeid vergeten, dat ik een wapen bij mij droeg, waarmee ik mij het leven kon benemen.
Toen het donker eindelijk begon te vallen, en mijn weg mij langs een verlaten kolenbrandershut bracht, ging ik daar binnen en strekte mij uit op een stroobed. Toen ik de oogen sloot, leek het me of ik Valentijn hoorde zeggen: hem, die met het argeloos hart van een kind en de heilige boeken in zijn ransel op reis is, kan niets overkomen. En ik sliep tot den morgen.