Toen hij zich vooroverbukte om de bekers vol te schenken, fluisterde hij mij: ‘van den wijn niet drinken’, in het oor.
Hoewel ik zijn bedoeling niet had begrepen, maakte ik van een oogenblik, dat mijn beide tafelgenooten dieper dan ooit in hun berekeningen leken gewikkeld, gebruik, om den inhoud van mijn kroes op den grond uit te storten.
Het duister viel, de lampions werden ontstoken, mijn vader deed zich overvloedig te goed aan de dampende spijzen, en de wijnkruik ging rond.
Onder het nagerecht streek hij zich geeuwende over de oogen.
‘Ik krijg slaap als een beer in den winter,’ gromde hij, ‘het is ook een zwaar dagwerk om een eigenwijzen papegaai, die uit zijn kooi is gebroken, opnieuw aan den ketting te leggen.’
En hierbij gaf hij mij een dreunenden slag op den schouder.
‘Maar verder geen kuren, ik zorg voor een man op je drempel vannacht en een man naast je bed.’
Toen wij de taveerne inliepen en de trappen opklommen, hij een beetje onvast op de beenen, voegde hij daar nog gemoedelijk aan toe:
‘Zoodra je getrouwd bent, zal er een feest worden gegeven, waarop je ons allemaal van je avonturen vertelt.’