moest, liet het vierhoevig monster zoo'n schallend gebriesch hooren, dat mijn vijand ontwaakte, en naar het wapen tastte, dat hij niet meer vond.
Vloekend sprong hij op de voeten, en staarde tegelijk in den loop van zijn schiettuig.
‘Twee vragen,’ riep ik uit, ‘en als je er niet dadelijk op antwoordt zal de derde door een stuk lood worden gesteld: Wie ben je, wat wil je?’
Dreigend loenschte hij mij aan, en ik voelde een wee-makenden weerzin voor een gezicht, dat, ik merkte het nu voor de eerste maal, het mijne zou kunnen wezen, wanneer er nog een paar jaren van wereldsche vreugde en losbandigheid aan me voorbij zouden zijn gegaan.
‘Ik ben de moor, die je uitgedaagd heeft 's avonds op dat feest,’ mompelde hij gemelijk, ‘ik ben de man, van wien je de getuigen van je deur hebt gewezen, en voor wien je op de vlucht bent gegaan, ook ben ik de vriend van een beleedigde vrouwe, die mij haar gunst toegezegd heeft, onder voorwaarde, dat ik haar het bericht van een plotseling overlijden zou brengen.’
‘Allemaal goede redenen voor een tweegevecht,’ riep ik verwonderd, ‘maar niet om achter de boomen op de loer te gaan liggen, als een Camisard, die een Jezuïet in het oog heeft gekregen.’
Waarop ik mijn bespottelijk rapier uit de schee trok. Alleen zijn onbehouwen lengte had het voor op het