de vlammen, haar ijlende schaduw, de mijne, de lauwe droppen van de regenbui, en de muur van het duister, het kraken van takken, het bruisen der bladeren, mijn sprong en het grijpen, een plooi van haar kleederen, een vlijmscherpe steek in den schouder, en tegelijk daarmede het bonzen van een niet-gezienen boomtak aan den slaap, het struikelen, het vallen, de geur van de aarde, een roepen, angstig, uit de verte, waarop ik niet antwoorden kon, de nacht, de bezwijming.
Hoe lang ik heb gelegen, weet ik niet. Maar toen ik oprees, nog altijd de regen, nog de diepe duisternis.
Het bloed kwam langs mijn arm gedropen. Ik wilde terug naar de grot weer, verdwaalde, tastte, gleed uit over kronkelende wortels, moest in het slijk kruipen, en mij wringen door het kreupelhout.
Ik luisterde, riep haar. Geen enkel geluid dan de stilte.
Weer verder, een dwaaltocht van uren, misschien in een kring door het donker, en een even hulpeloos strompelen dwars door het zwart der gedachten, vertwijfelend, bevuild en verslagen, in een deerlijk snikken over Madeleen.
Toen het eindelijk schemerde, de bui week, en de zon een aarzelend licht werd aan den hemel, herkende ik de streek niet, en ook den weg niet, die naar het Westen zich omboog.
Aarzelend keek ik in het rond, mijn kleederen waren gescheurd en bemodderd, de lichte schampwond van