Zoo bruiste de golf, en verblindde ze mij. Toen week hij, en de gloed der juweelen verbleekte. Het neen, de ontzegging; van mijn vlag zouden ze spotten, dat ik er een oud keukenschort, dat mijn vrouw nog bewaard had, voor gebruikte, en den koning zou de afkomst van mevrouw de Lingendres in het oor worden gefluisterd. Mijn val, mijn verbanning.
Maar dan weer rees de zee op en bedekte mij onder zijn fonkelen. Ik kon haar niet missen, mijn liefste, begeerlijker leek zij dan ooit nog te voren, bevlekt door haar tooisel.
Was het wel noodig, - en bij deze gedachte moeten de demonen, die eenmaal om de ziel van den armen kluizenaar hebben gestreden, en die ik 's avonds in de schaduw met den weerschijn van het vuur zie dansen, in het spel zijn geweest - was het wel noodig het een voor het andere op te geven; als het om een keus gaat tusschen twee appelen, lokken ze dan niet beide rood en schoon?
Het viel mij te binnen, dat er geen deur was, geen grendel, neen zelfs geen stroohalm op den drempel van dat eenzaam slaapvertrek.
Trouwens wie zegt daar, dat ik allang niet verwacht word, ongeduldig en met een beetje spot over bedeesdheid en eerbied, die een zonde tegenover de liefde zijn? En hiermee wordt een doffe en lichtlooze kracht in mij wakker, een giftige damp, een beneveling, en, traag en zwaar als een moe dier, rijs ik op van mijn leger, en ga ik dieper de grot in, tastend in duister.