in rouwkleederen ontvangen, en zulk een edele, stille en godvruchtige droefenis treft hij aan bij die menschen, dat hij begrijpt, hoe er in het diepst van de ziel een verlies is geleden.
Op zijn navraag verneemt hij, dat voor korten tijd de dochter van het huis is gestorven. En als hij meer van haar wil weten, vertelt de een hem, hoe goed ze geweest is, hoe gul en weldadig, een ander beschrijft hem haar schoonheid, haar gratie, en een derde spreekt hem, schreiend, over den jubelenden zangtoon van haar reine stem.
Als hij naar bed gegaan is, kan de jonge gast den slaap niet vatten, zoo vervult hem de gedachte aan den korten rondgang van het meisje, waarvan de dood geen spoor heeft uitgewischt.
Den volgenden morgen wil hij opnieuw van haar hooren, en als hij uitgaat, vraagt hij naar de paden van haar laatste wandeling. Daar voelt hij haar naast zich, en spreekt hij met haar. Op haar graf plukt hij de pas ontloken bloemen, hij neemt den ring van zijn vinger, en drukt dien in een voeg van den zerksteen; hij klaagt, schreit en schrijft vurige brieven. Hij kwijnt weg, hij vermagert, en weinig maanden later is hij aan hartzeer bezweken.’
Luid lachende klopte ik Valentijn op den schouder, en vroeg hem wat hij daar nu eigenlijk mee zeggen wilde.