het schot, dat gemist heeft, maar den tak heeft getroffen, die mij op den schedel is gestort, de duizeling, het vermannen, de noodzaak, zich opdringend, om den aanrander onschadelijk te maken, vóór hij zijn wapen weer geladen heeft, mijn sprong over de heesters, de jacht.
Als een vluchtende kraai, die wil opvliegen, maar het niet klaarspeelt, omdat hij gekortwiekt is, zoo zie ik mijn vijand op zijn magere beenen voor mij uit ijlen, met zijn goud gegalonneerde jaspanden achter hem aanfladderend en de lange, bruine krulpruik scheef gezakt.
Denkende aan mijn armen vriend Tiberius, bezin ik mij grimmig op het voordeel van mijn nog niet volgemeten twintig jaren, en merk ik, hoe ik zichtbaar op den afstand, die ons houdt gescheiden, win. Het einde moet noodzakelijk wezen, dat hij in mijn handen valt.
Midden in den wedren buig ik achterover, en slinger den tak, dien ik werktuigelijk schijn opgeraapt te hebben, naar mijn bijna bemachtigde prooi. Die raakt hem als een speerworp tusschen de schouderbladen. Hij struikelt, maar staat dan weer op.
Wat baat het. Nu zijn wij tegenstanders geworden, die elkander niets toe hebben te geven, ik met mijn slag op het hoofd, die nog telkens mij doet wankelen, hij met den groet, dien ik gezonden heb.
Een paar sprongen, reeds strek ik de vingers naar hem uit, maar daar steken twee ooren omhoog achter