‘Ook heeft ze mij in de hand gelezen, Frido, en mij het liefste voorspeld, wat iemand zich ooit kan verbeelden.’
‘En wat wàs het, dit liefste?’ vroeg ik ademloos.
Maar ze bloost, keert het hoofd af, en kan het niet zeggen.
‘Wat wàs het, Madeleen?’
Dan fluistert ze met bevende lippen, terwijl ze mij bang aanziet:
‘Dat ik met den man, dien ik liefheb....’
En meteen verbergt ze haar gezicht in de handen, en begint zoo hartstochtelijk te schreien, dat haar schouders er van schokken, en ze ineenzinkt tot een hoopje troosteloosheid.
‘Madeleen,’ zeg ik, terwijl ik haar over de haren streel, maar ze bedaart niet.
Dan plotseling weerklinkt een roepen uit het bosch:
‘Studietijd, lesuur, Madeleen en Fridolin, hohei, aheu!’
Ze springt op en koelt zich de oogen met beekwater, wij Snellen heen in de richting vanwaar het geroep schalt, en we laten de wonderkrachtige steenen, de kisten door de kameelen gedragen en de tranen, waarvan niemand de komst kan verklaren, achter, aan den oever van den stroom.
We vinden Valentijn met zijn gitaar op de knieën,