lende tonen. En hiermee wordt dan weer alles, wat ik bedacht had, onder het bewind van de dichtkunst gebracht, wat wil zeggen, dat het als een tak, die in de beek is gevallen, mee wordt gesleurd door de strooming en naar de blauwe verten van de onbekendheid wordt gevoerd.
Wie zou ik voor háar zijn? Wat denkt ze van me, als ze achter het gordijntje van den damp, die uit haar ketel opstijgt, diepzinnig mij aanstaart, wat wil ze mij zeggen, als ze eensklaps den bezem, waarmee ze den vloer van de grot aanveegt, laat rusten, en een gloeiend en dorstig gezicht naar me toekeert, en wat wil ze verbergen, als ze ophoudt met te zingen midden in een liefdeslied?
Gistermorgen, toen ik bij de beek zat met mijn hengel, dien ik uit wat touw en een vischhaak in elkaar heb geknutseld, kwam Madeleen aan, om het drinkvat te vullen. Zij zette zich naast mij neer, volgde met stralende oogen het springen van de fonkelende zon over het water, en luisterde naar het lachen van de golven. Dan heeft ze in het holle van haar tot een beker saamgelegde handen een dronk voor zich geschept. En nadat ze zichzelf gelaafd had, heeft ze er ook mìj van aangeboden.
Hoe heb ik genoten, misschien te ijverig voor haar argeloosheid. Want de handen werden van mij afgerukt, zoodat het nat, dat restte, zich over mijn