| |
| |
| |
Zeven-en-twintigste hoofdstuk
Handelt over een wereld, waarvan niet anders dan sprookjes kunnen verteld worden.
En zoo trokken wij nu met ons drieën door den klaren, opgefrischten morgen, alsof we zoo maar uit een sprookje waren weggevlucht.
Daar had je den kobold, die aan het knobbelige bolgewas van een alruinwortel deed denken, waarboven de gitaarsteel met zijn koperen schroeven een ontbladerden Stengel schuin opstak; daar had je den struikroover, die een verfomfaaiden steek droeg en zijn druipnatte jaspanden tegen de beenen liet bengelen, en daar had je tenslotte dan de prinses nog, de keukenprinses zou Valentijn meesmuilen, als hij mijn gedachten had kunnen ontcijferen, die wij uit haars vaders kasteel hadden gestolen, en nu ergens gingen verbergen in het binnenst van een edelsteen.
Ook zelfs de ochtend werkte mee, om die verbeelding uit het brein van een praatzieke voedster luister bij te zetten, want van de droppen van het onweer had hij juweelen gemaakt, en de schoon gewasschen vruchten blonken als goud door het loover. Alleen de droomende engel met het zwaard op de knieën ontbrak er nog maar aan, en de wijze vogel die
| |
| |
kon spreken. Doch daar stond weer tegenover, dat Madeleen de wond aan mijn pols had verbonden met een zakdoek, waarop een M geborduurd was, en dat zij zachtjes liep te neuriën, het gezicht naar den lichtblauwen hemel.
Plotseling echter onderbrak zij haar melodie, keek, een beetje verlegen en het voorhoofd gefronst, van den een naar den ander, en begon toen welbesloten:
De Geschiedenis van Madeleen.
Toen ik nog een kind was, stierf mijn moeder. Mijn vader, de schoolmeester van een dorpje dat ik niet noemen mag, is een traag man, alleen maar bevrind met zichzelven. Het liefste zit hij, enkel in het gezelschap van een lange pijp, op zijn kamer, terwijl hij in de tabakswolken de vormen van zijn dierste wenschen meent te zien opdoemen: een koets met heidukken, een gesteekten portier die de poort opent, en een geldbeurs die hij achteloos uit den zak verliest.
Onderwijl laat hij mij, omdat ik kan spellen en tellen, de talen ken, en een lied bij de luit weet te zingen, zijn klasse bedisselen. Ik ben dol op de kinderen, maar de bedompte lucht tusschen vier muren die verdraag ik niet. Ik heb er nu dit op verzonnen, dat ik school houd buiten in den tuin. Ze zitten dan braaf op ons grasveld, mijn leerlingen, waar hun dikwijls in het
| |
| |
najaar onder luid gejuich een stekelige kastanje in den schoot rolt, en wat vroeger in den tijd, de blaadjes van den perebloesem.
De heg om den tuin is zoo hoog, dat een rúiter alleen er over heen kan kijken. Dit doet dan ook altijd de jonge kasteelheer, als hij op zijn schimmel voorbijrijdt. En telkens wuift hij mij toe. Maar ik wend het hoofd af, omdat ik de juweelen niet verdragen kan, die aan zijn vingers schitteren, en waar hij zelve overal van rondbazuint, dat ieder er van een traan of een bloeddrop beteekent van een der lichtgeloovigen, die door hem bedrogen zijn. Toen heeft hij met vader gesproken, en hem een groote som beloofd, als ik kamenier wilde worden bij zijn gebrekkige moeder. En vader, die uit zijn rookwolken al een paar lakeien in de werkelijkheid ziet treden, en daarbij heelemaal vergeten is, dat een droom meer waard is dan de vervulling van een dozijn of wat wenschen, geeft hem zijn toestemming.’
Hier eensklaps onderbreekt Madeleen haar geschiedenis, om mij verwonderd aan te staren. En, ja, ik moet een belachelijk figuur hebben geslagen met mijn vuurrood gezicht en mijn onbehouwen rapier, dat ik in mijn verontwaardiging al een eind uit de schee heb getrokken.
‘Natuurlijk heb ik geweigerd,’ vervolgde zij gelaten, ‘en toen ze me toch wilden dwingen, heb ik...’
| |
| |
Maar hier legde Valentijn haar het zwijgen op in een driftig dwingend wuiven van de hand.
Hij knielde op den weg neer en drukte een luisterend oor tegen den grond aan.
IJlings sprong hij op, en zeide, dat hij paarden nader hoorde galoppeeren, dus dat wij ons snel achter de struiken te verschuilen hadden.
Er groeiden maar weinige heesters, en dicht op elkander doken wij achter een boschje ervan neer.
En hierdoor werd het sprookje voortgezet, waarmee de morgen was begonnen: de kobold, de struikroover, die het angstige hart van wie zich naast hem had genesteld voelde kloppen, en dan nog zuster Anna's naderende stofwolk, welke tusschen de torentinnen ontdekt wordt. Maar bovendien ook een tak vol van donkere bramen, die midden onder het gevaar door worden afgeplukt en frisch worden gegeten. Het aanzwellende hoevengetrappel, de ruiters, en dan mijn onthutstheid, als ik in een van de mannen den lijfknecht van mijnheer de Pomponne herken, doch mijn nog veel gróótere verbazing, als ik in het midden, ingesloten door den troep, mijzelf voorbij zie rijden, mijzelf met mijn mosgroenen rok aan, den degen opzij met den robijn aan het handvat, en mijn bevederden steek op de krulpruik.
‘Wat ik je gezegd heb, de ezel,’ fluisterde Valentijn mij in het oor, ‘ze zien hem voor jou aan, maar als ze
| |
| |
het merken, dat ze een verkeerde merel geknipt hebben, en wat voor een vogel het is, dan wordt het koord al gedraaid op de lijnbaan, waaraan hij zal spartelen.’
Intusschen was Madeleen kalm den weg op gewandeld, en tuurde naar de cavalcade die verdween. Dan keerde ze zich glimlachend naar ons toe, een braambessenvlek op de kin.
Wonderlijk, dat het juist zulke kleinigheden moeten wezen, die je zoo'n onbedwingbaren lust geven naar een omhelzing, dat je wel een half fortuin zoudt willen missen voor één kus. Maar ik had niet te loven, te bieden.
Ook wíj doken te voorschijn uit het struikgewas, en toen we de dennennaalden en takjes van ons af hadden geslagen, stak Valentijn, haar wijd uiteenspreidend, een groote, pezige muzikantenhand in de lucht.
‘Dit is de deurwaarder, Fridolins vader, die er met zijn bende op uit is getrokken, niet zonder den zegen van de dame uit Jamaïca,’ zeide mijn makker, op zijn breed-toppigen duim wijzend, ‘en die steekneus van een wijsvinger stelt den geheimzinnigen vijand voor, die op Tiberius heeft geschoten, en ons misschien dadelijk van achter een boomstam op een nieuwen kogel vergast; die lange sladood is de schoolmeester, vergezeld van den jonker en zijn rotgenooten, die mejuffer Madeleen achterna zitten, omdat ze haar
| |
| |
huis is ontloopen, en dezelfde moet wezen, die gisteravond tegen de deur van de herberg heeft geklopt.’
Madeleen knikte.
‘De ringvinger beteekent de overheid, welke met zijn boeien op het pad is, en ook een woordje mee heeft te spreken tegen twee landloopers over een gestolen, bruin gebraden en tot aan de beentjes afgekloven gans, daargelaten nog de drie kinkels van boeren, die ze in het stof hebben doen bijten, en deze pink dan tenslotte kan ik de kans noemen, dat er bovendien nog een kleine expeditie tegen míj in het veld is gestuurd. Ieder afzonderlijk niet overgevaarlijk, maar alle tezamen een hand, die je plotseling vastgrijpt, en waar je je niet meer aan ontworstelen kunt.’
En als om een voorstelling van dat dreigement te geven, pakte Valentijn mij bij een der schouders en schudde mij krachtig dooreen.
‘Wij moeten weg zijn, een poos lang verdwijnen, verborgen wezen en levend gestorven.
Hier in de buurt weet ik een bosch liggen, opgegroeid tegen de heuvelen, in dat bosch verschuilt zich een grot achter de heesters, en die grot heeft tot woning gediend aan een kluizenaar, bij wien ik dikwijls op mijn tochten mijn droefheid heb achtergelaten, nadat ik er den vrede van de vreugde als reisgeschenk voor in de plaats gekregen had.
| |
| |
Een paar jaar geleden is hij geworgd op zijn stroozak gevonden, vijf blauwe vlekken aan den strot, de indruk, dien de klauw van den Booze had achtergelaten. Zoo ten minste werd er gemompeld, en sedert bleef die plaats geschuwd.
Maar ik heb er daarna nog dikwijls geslapen, en nooit ben ik Satan daar tegengekomen, neen zelfs de milde schim niet van den ouden man. Nooit heeft hij er meer het klokje geluid voor de metten, of de hongerige woudfluitertjes met de resten van zijn karigen maaltijd verzadigd. Alles werd er gelaten zooals het bij zijn leven is geweest, zijn leger, geraad en de haardplaat; en een beek stroomt dicht er langs.
Dat moet het oord zijn onzer ballingschap, en we zullen er den tijd zien te korten met wijsjes in te studeeren voor de clarinet, de gitaar en een vrouwelijke zangstem, die later door een driemanschap van muzikanten langs veld en wegen voor kinderen en onnoozelen ten beste zullen worden gegeven.’
‘En dit dan?’ vroeg ik Valentijn, terwijl ik een hand op mijn hongerige maag lei.
‘Ja,’ mompelde hij, een beetje in de war gebracht, ‘eerst zou er gefourageerd moeten worden in het aangrenzende dorp. Maar wàt voor de rekening?’
Waarop ik triomfantelijk de goudstukken uit mijn
| |
| |
jaszak aan het licht deed komen, en ze liet klinken en blinken in den zonneschijn.
‘Goed,’ lachte mijn makker, ‘als je maar dít wilt bedenken, dat er nog een heel wat betere manna uit den hemel op ons neer zou zijn gevallen, als je met die armzalige dukaten de schuchtere voorzienigheid niet een doodschrik op het lijf gejaagd hadt.’
|
|