Haastig schoot ik mijn rok aan, rukte het venstertje open, slingerde mij den loeienden nacht in, schampte mijn pols aan de steenen, en plonste tot over het middel in het opspuitende nat.
‘Hohei,’ riep ik naar boven.
De maan dook te voorschijn en lichtte ons bij met haar luchter.
Voorzichtig liet Valentijn het meisje aan een laken in de diepte zakken. Ik ving haar op in mijn armen.
Zegt ge, dat ik haar te warm aan de borst heb gedrukt?
Maar als me mijn last dan ontglipt was, en de stroom haar mede had gevoerd?
Dat ik mij weinig gehaast heb, daarvan beschuldigt ge mij?
Maar als ik zelf in mijn ijver het evenwicht had verloren en de vlugheid de veiligheid had bedrogen?
Dat ik mijn wang tegen de hare gelegd heb, beweert ge?
Ja, maar wíe ziet hoe hij gaat in het duister, -en dat een kleine struikeling God mag vergeven.
Ben ik Valentijn niet aanstonds op zijn verwenschte gejammer te hulp geschoten?
Als een bespottelijke vleermuis kleefde hij tegen den muur aan. In een paar tellen had ik hem ook binnen boord geborgen.
Wij wierpen het touw los, wij duwden de vlet van