| |
| |
| |
Vijf-en-twintigste hoofdstuk
Van liederen, allerlei verdichtselen, het huwelijk en een donderslag.
Dat het lied de macht heeft om leeuwen in lammeren te veranderen, dat het de paleizen, die Satan gebouwd heeft, vergruizelt, om er steden van liefde en licht voor in de plaats te stichten, dat het den adelaar tusschen de wolken doet luisteren, en het goud, dat in het binnenste van de aarde sluimert, uit den bodem op doet bloeien, dit is mij herhaaldelijk door den speelman verzekerd, maar nu eerst is het mij duidelijk geworden, dat er in muziek nog veel meer schuilt.
Na het eten, toen de avond gedaald was, waren wij allen verzameld in het omwingerd priëel. De lampions hingen roerloos uit te schijnen in de broeiende windstilte. Aan de eene zijde van de tafel zetelde ikzelve naast den waard, die, omdat wij zijn eenige gasten waren, niets meer te verrichten had, en nu gemakkelijk onder het losgeknoopte vest den door het witte hemd omspannen buik deed op en nederzuchten, en tegenover mij hadden Valentijn en Madeleen, die ook met haar arbeid in de keuken gereed was gekomen, een plaats uitgekozen.
Mijn beste makker ving dadelijk weer met zijn
| |
| |
geschiedenissen aan. Hij deed verslag van onze avonturen, onherkenbaar herschapen en oneindig veel spannender dan alles in werkelijkheid was gebeurd.
Toen hij tot den dood en de begrafenis van Tiberius was genaderd, zag ik, hoe het meisje zich over de kat, die haar op den schoot was gesprongen, heen boog, en hem zoo koesterend over den pels streelde, dat hij met half gesloten oogen naar haar optuurde en de klauwen in- en uittrok van behagelijkheid.
Maar ook dit had ik onder het vertellen door opgemerkt, hoe zij telkens in verwondering naar mijn midden in den lichtschijn op de tafel saamgevouwen handen keek.
En nu moet ik bekennen, dat ik in den roep sta van twee welgeschapen handen te bezitten. Mevrouw de Soubise beweert, dat het een lust is, om ze uit de kanten van de mouwen, als een bloemkelk, open te zien buigen. In elk geval zijn ze stille verklikkers en een gevaarlijk gezelschap voor een voortvluchtigen edelman. Ik begreep, dat ze onschadelijk moesten gemaakt worden, en daarom gebruikte ik oogenblikkelijk een stilte, die inviel, om een verhaal op te disschen, waaruit hun ongerepte blankheid kon worden verklaard.
Ik verzon dus brutaalweg een dwaze historie, doch waar een glans van de waarheid doorheen blonk. Hoe ik kamerdienaar was geweest bij een rijk koop- | |
| |
man, die zijn geld in de Antillen had verdiend, en hoe na zijn afscheid uit het leven zijn vrouw, die een oude harpij was, mij tot den opvolger van den ontslapene had bestemd. Ik had het geweigerd, waarop heel mijn familie, mijn vader, de deurwaarder, wien de pruik altijd scheef op het hoofd staat, mijn moeder, mijn ooms, met den bril van den schoolmeester, den stok van den stadsklerk, mijn tantes, mijn nichten, mijn neven, allemaal naar me toe waren geijld, om mij hun bevelen en smeekbeden op het geweten te binden. Wat mij op de vlucht had gedreven en in Valentijn's armen gejaagd.
‘Meester Fridolin, dat was een goed en kloek besluit,’ riep het meisje met warmte, terwijl ze mij hartelijk toeknikte.
Ik bloosde van schaamte. Maar gelukkig werd haar aandacht afgeleid. Zij richtte zich half van de bank op, welfde een hand boven de oogen en vroeg toen fluisterend, of daar niet iemand langs de heesters sloop.
Valentijn schudde het hoofd.
‘Wel geloof ik, dat het weerlicht aan den einder,’ zeide hij.
Tegelijk, als om haar zóo gerust te stellen, nam hij de gitaar op de knieën en greep in de snaren.
Heeft hij ooit wel zoo heerlijk gezongen, breidde hij niet in zijn jubelen een diepen, blauwen hemel over
| |
| |
onze droomen uit, en deed hij niet tevens de vleugels ontvouwen, die ons tot vogels maakten van die eindeloosheid?
Noem ik in waarheid zijn wijsje zoo'n wonder, of heb ik eerder dáárom zoo onuitsprekelijk er van genoten, omdat ik heel het lied door naar een aandachtig gezicht heb gestaard? Zij hield het toegekeerd naar den speelman, en het zuiver profiel teekende zich glanzend en feilloos gelijk op een antieke camee tegen het schemerig loover. Als met een bevenden vinger volgde ik den boog van het voorhoofd, van den neus, die zich nauwelijks welfde, de vrucht van de lippen en de lijn van de wilskrachtige kin, en ik wist, dat nog nooit iemand haar zóó gezien had, als ík het nu deed. Toch moet het ook Valentijn's zingen geweest zijn, dat ontroering wekte, want ik ontdekte een traan, dien zij niet kon weerhouden, en ze zat daar als een kind, in haar genot, zoo jong.
Nu moest ook ík een melodie ten beste geven, en voorzichtig blies ik een dier madrigalen, die eigenlijk gezongen moeten worden bij de luit.
Zachtjes neuriede zij mee:
‘Gij lieve nimfen, die op weiden speelt.’
En toen ik eindigde vroeg ze, of ik ook kende:
‘Kalm, Cupido, daar is geen haast,’ of
‘Bloem en kruid vernieuwt zijn zomersch groen.’
| |
| |
Ik knikte, Valentijn sloeg een paar accoorden aan, bijna onhoorbaar viel ik in, om dadelijk mijn clarinet van de lippen te nemen, toen zij haar juichende stem door den avond liet klinken:
‘Kalm, Cupido, daar is geen haast,
Hoe diep haar schoonheid ook verbaast,
Kalm, Cupido, wacht af Uw tijd,
En stoor niet wat hem voorbereidt.’
Zoo zong ze, en toen de laatste tonen in den warmen ademloozen nacht waren weggestorven, zag ik Valentijn langzaam het hoofd opheffen en zachtjes over de snaren streelen. Naast mij snoof de waard door den neus van ontroering. Madeleen glimlachte, en ik dacht daarbij aan een dauwdrup, die in een web van droomen glanst.
Doch op hetzelfde oogenblik werden we verrast door een ander soort van ballade. Het schorre getier, dat ons opschrikte, geleek op het roestig geknars van een pompzwengel, maar het kon géen klaar bronwater genoemd worden, dat uit het venstertje, waarvan de luiken openstonden, over ons uit werd gestort. Wat er werd geroepen, kon ik niet ontwarren, anders dan mijn buurman, die er blijkbaar alles van begrepen had. Want hij stond dadelijk op, knoopte verlegen zijn vest dicht, en strompelde de herberg binnen met zijn schouders opgetrokken, als wilde hij zich bergen
| |
| |
voor een regenbui. Even later merkten wij aan het aanzwellen der oortergende tonen, dat hij de plaats van zijn bestemming had bereikt.
De speelman fronste wijsgeerig de wenkbrauwen, en terwijl hij met een beenigen vinger achter zich om wees, zei hij:
‘Het huwelijk!’
‘Ja, het huwelijk,’ lachte Madeleen, en dan een plechtig gezicht naar me toekeerend, sprak ze:
‘Na wat meester Fridolin ons zooeven over zijn Antilsche Megera verteld heeft, zal hij er zeker niets op tegen hebben, dat we elkander op handslag beloven, om, tot het eind onzer dagen, dat kwade gevaar te ontvluchten, alsof de wilde jager zelf ons op de hielen zat.’
En hiermee stak ze mij haar hand toe over de tafel.
Ik greep die, ik verborg ze in de mijne, alsof ik een vogeltje uit het nest had getild.
De boosheid boven scheen tot rust gebracht, de stilte zegende ons weder, en terwijl mijn vingers zich inniger sloten, welde voor het eerst in mijn leven de ontroering van het geluk in mij op.
Meteen echter werd wat ik gevangen hield met een bitsen ruk teruggetrokken, en zag ik twee oogen mij toevlammen, zoo trots en vernietigend, dat mijn vriendinnen zeker graag de duurste van heur parelen zouden over hebben voor het bezit van het fonkelend juweel van dien blik.
| |
| |
Mij gaf hij geen vreugde.
Maar eer ik er dieper over nadenken kon, bleek Madeleen mij al vergeten.
‘Nu weet ik toch zeker...’ fluisterde ze met een grooten angst in haar stem, zich naar de duisternis heenwendend.
Valentijn rees op om den tuin in te gaan.
Op hetzelfde oogenblik daverde er een slag op ons neder, zoo dreunend, als werd er een batterij veldslangen tegen ons losgebrand, een wild, blauw licht vloog op door het loover, en een windvlaag wierp onze lampions door elkander. Eén vatte er vuur.
Dan stroomde de regen.
|
|