die achter kletterende hoeven en in krakende karossen bij hem binnengestuurd wordt, schatert, kijft, bevelen uitdeelt en de geldbeurs trekt, om dan in zoo'n vliegende haast weer de poort uit te draven, dat de pruik er van danst op de ruggen der ruiters.
Onderwijl tuur ik over het water, het uitgestrekt bergmeer, dat aan de achterzijde van de taveerne tintelt; tevreden haal ik den neus op, want een braadlucht stroomt vrijgevig uit het bijgebouw, waarbij ik in stille aandacht naar het zingen van een diepe, warme meisjesstem luister.
‘Heeft eindelijk de heilige Januarius, dien ze er altijd om aanroept, je gade gezegend met een nieuw geluid?’ vraagt plagend mijn makker, terwijl hij in de richting van het heldere jubelen knikt.
‘Neen, daar ligt ze op haar kamer, onschadelijk gemaakt door een podagrabeen, doch de heilige heeft nog een beter wonder mij beschoren. Juist op den dag, dat de ziekte begon en ik alleen stond voor de drukte, heeft hij me een hupsche helpster toegezonden, god weet waarom en waar ze vandaan komt.’
En hierbij rijst hij zuchtend op, om naar de kippen te gaan kijken, zoo hij zeide. Dadelijk daarop echter hooren wij achter ons in de herberg het kraken van een trap.
Van vergenoegdheid sluit ik de oogen, het is of de zomersche dag als een vrucht op mijn tong smelt,