rustig als niemand ter wereld en, waar hij je neervelt, de pijn voelt van een bijensteek.
Toen ik met mijn speeltuig door de wereld reisde, heb ik eenmaal kleine knapen in de zee zien baden. Telkens als een breker boven ze uiteenstoof, hoorde ik ze jubelen. Als de klank van hun stem moet de wijs zijn bij de woorden over mijn Tiberius.
Maar jaren zijn als een woekerende schimmel, en wij wonen korter dan de dieren in het paradijs. Daarom vergeef mij, mijn makker, het zingen, dat de helderheid zal missen van je zondeloos oog, steek mij nog eens uit het land van de schimmen een harigen poot toe, en leg maar je kop in mijn handen, en laat ik van je droomen, als ze me pijn hebben gedaan. En amen daarmee, en tot morgen.’
Nog prevelde hij een paar woorden, die ik niet verstaan kon, en dan keerde hij zich om naar mij. Hij wees naar het landschap.
Verwonderd zag ik rond, en meteen voelde ik een brandende schaamte, dat ik in mijn misnoegdheid als een blinde langs die pracht getrokken was. De bodem scheen allengs gestegen en had zich met bloeiende parken bedekt.
Soms straalt er zoo'n bovennatuurlijk licht uit de boomen, de velden, dat je zoudt gelooven, dat je je tusschen de engelen bewoog. Dit hing ook nu om de dingen te fonkelen, en als twee pelgrims trokken wij