den jubelenden toon van haar liedje te oordeelen, zeker ijverig aan den arbeid is, en ergens in de nabijheid een schot van een jager blijkbaar, die een haasje in een koolland heeft ontdekt.
‘Het geeft niet om langer te wachten,’ zegt nu mijn makker, ‘hij vindt ons nog wel.’
Echter eerst nog roept hij, en een echo antwoordt, driemaal luid:
‘Tiberius!’
Een geruisch in de bladeren, een jankend dier op ons toehinkend, dat het achterlijf na zich sleept en een dik bloedspoor op het grijze, droge zand van den landweg afteekent. In de uiterste inspanning van het laatste wat hem aan kracht nog is gebleven, struikelt hij nader, omdat zijn meester hem geroepen heeft.
Ik verroer mij niet, een machtelooze droefheid bekruipt me en snoert me de keel dicht. In de weinige jaren, die ik geleefd heb, is dit de eerste maal, dat ik tegenover het onherroepelijke gesteld word, dat de erbarminglooze aanklopt met zijn vingerknokkel, en ik den dood in het gelaat zie.
Valentijn knielt neer; Tiberius legt den kop op zijn knieën. Een tong komt te voorschijn en likt de zacht streelende hand. Dan strekt hij zich, na zwakjes met den staart te hebben gekwispeld, in de zon uit en beweegt zich niet meer.
‘Zien wat gebeurd is,’ roep ik ademloos.