en zijn wij aan het duister en zijn duizend hinderlagen toevertrouwd.
In het donker sluipt de slaap aan; wij worstelen er wanhopig mede.
‘Valentijn,’ zeg ik, ‘speel ons een liedje en noodig den nacht tot den dans.’
Als ik geen antwoord krijg, wil ik de hand uitstrekken, maar ook ík sluit de oogen, en geef, zooals een slecht handelsman, het bestuur van onze zaken aan de voorzienigheid over.
Ik droom, dat ik de bergen doortrek, en dat er een onweer komt opzetten aan den horizont.
Als ik hiervan wakker schrik, houdt het geluid aan, en het wordt mij duidelijk, dat het de hond is, die gromt.
Den speelman schud ik uit den slaap, en als ik Tiberius tot zwijgen gebracht heb, hoor ik den grendel verschuiven.
‘Ze maken de schuur open,’ fluister ik mijn makker toe.
‘Achter de deuren wij beiden,’ zegt hij snel. ‘Als ze binnenkomen, zijn wij in de schaduw verborgen, en vallen wij ze aan in den rug.’
Zoo doen we, maar als na een ademloos wachten de deuren vaneenwijken, zwaaien ze naar buiten open, zoodat we, in plaats van in donker, in het volle licht staan van de lantaren, welke de kleine demon, die