Twintigste hoofdstuk
Over de hellepoort, die we slapende binnen worden gereden.
Van een geweldig geraas en getier schrok ik wakker.
Toen ik mijn oogen uitgewreven had, zag ik een langen, zwartharigen kerel, de vuist gebald, naar de kar wijzen. Twee jongere rekels kwamen ook aanrennen, van wie er een met een zweep in de lucht klapte. De duivelsche meid, die de poets ons had gebakken, lachte zich krom voor de staldeur.
Verachtelijk trok ik den neus op. Ik had mijn rapier. Dan keerde ik mij tot Valentijn, die zich, evenmin als ik, van de scheldpartij iets aan scheen te trekken, maar met groote, verwonderde oogen rondstaarde van de stroovaalt naar de scharen, van den mestput naar de gulden windvaan op het rieten dak. Altijd nog met dezelfde verbazing op zijn gezicht klom hij den berg af, en dan zeide hij rustig:
‘Kalm wat, ík ben hier de meester, en ik eisch van je, dat je me dadelijk bij mijn moeder laat.’
De mannen, verbluft, weken terzijde, en staken dan fluisterend de koppen bijeen.
Valentijn stapte het huis binnen, en het laatste zag