De boer dankte en draafde op zijn dunne beenen naar den kant heen, dien we hadden uitgeduid.
‘En zoo heeft de hemel besloten, dat hier voor ons geen blijven is,’ zuchtte de speelman, en sloeg haastig een zijpad in, dat zich door de bouwlanden slingerde.
Daar ijlden wij verder, den rug als een hoepel gebogen, gelijk het den vluchteling betaamt. De zinkende zon schilderde onze schichtige schaduwen, reusachtig en spichtig, voor ons uit over den akker, en de hond, dien we Tiberius gedoopt hadden, volgde ons op den voet.
Niemand anders was er te bekennen in het grauwe, afgemaaide veld, behalve zes ganzen, belachelijk verwaand op een rijtje, den snaterenden gent in de voorhoede.
‘Als wíj drie van de magere jaren moeten verbeelden,’ lachte Valentijn, ‘dan waggelen daar de vleeschpotten zelf van Egypte, tot den rand toe met fijn smout gevuld, als een hoon naast ons mede.’
Ik knikte, mijn muisgrauwen lijfrok droeg ik een goed hart toe, maar mijn maag knorde.
Tiberius scheen dieper dan een van ons beiden de uittarting te voelen, want plotseling sprong hij, hoe dringend wij hem ook terug trachtten te roepen, midden tusschen de dwaze processie, en legde een oogenblik later een doodgebeten vogel voor ons neer.
‘Door dezen aanslag alleen al,’ zeide mijn makker,